Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar dat vonnis.
2.Het geding in hoger beroep
rechtbank op 10 juni 2020,
ingediende verweerschrift met bijlagen in de bij de rechtbank gevoerde verzet-procedure.
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
i. het faillissement is op 13 mei 2020 terecht en op goede gronden uitgesproken, nu [appellant] in verzet geen inhoudelijk verweer heeft gevoerd, de faillissementssituatie heeft erkend en gebleken is dat hij deugdelijk (bij deurwaardersexploot van 21 april 2020) is opgeroepen voor de inhoudelijke behandeling,
ii. omdat het faillissement terecht is uitgesproken op 13 mei 2020 is de behandeling gesloten en komt aan het schuldsaneringsverzoek geen schorsende werking meer toe,
iii. een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling na een eenmaal uitgesproken faillissement is slechts mogelijk binnen de grenzen van artikel 15b van de Faillissementswet (hierna: Fw).
In de kern voert [appellant] hiertoe het volgende aan. Op het adres waarop hij sinds februari 2020 woont (een flatwoning aan de [a-straat 1] , [A] ) wonen nog drie andere personen. De voor alle bewoners van de flatwoning bestemde post komt op een centrale plek (een postbus in de hal) binnen. Iedere bewoner heeft een sleutel van die postbus en neemt van daaruit zijn eigen post mee. [appellant] heeft geen kennis kunnen nemen van de aangetekend verzonden brief van de rechtbank van 7 april 2020 en evenmin van de berichten die PostNL heeft achtergelaten, nadat de brief van 7 april 2020 op 8 april en 9 april 2020 op zijn huisadres werd aangeboden en beide keren niet in ontvangst werd genomen.
Op enig moment daarna kwam hij erachter dat een medebewoner (wiens naam hij niet kent) stelselmatig correspondentie van deurwaarders en officiële instanties heeft weggegooid. [appellant] neemt aan dat deze bewoner er ook verantwoordelijk voor is geweest dat hij de voor hem bestemde stukken van de rechtbank, de door [geïntimeerde] ingeschakelde gerechtsdeurwaarder en PostNL niet in de postbus heeft aangetroffen.
Indien hij wél op de hoogte zou zijn geweest van de mogelijkheid om ter voorkoming van zijn faillissement een schuldsaneringsverzoek in te dienen, had hij daar zeker gebruik van gemaakt, aldus [appellant] .
In beginsel kan als adres in die zin onder meer worden aangemerkt het adres waarvan de afzender op grond van verklaringen of gedragingen van de geadresseerde mocht aannemen dat deze daar door hem kon worden bereikt, zoals bijvoorbeeld de postbus, het e-mailadres of een ander adres dat bij recente contacten tussen partijen door de geadresseerde is gebruikt.
3.5 Niet in debat is dat [appellant] zich op 25 februari 2020 heeft gevestigd op het adres [a-straat 1] te [A] (zie ook het uittreksel BRP van de gemeente [A] ) en dat hij nog steeds op dat adres woont. Op grond van de gegevens van PostNL (Track&Trace) en de (gegevens op de) aan de rechtbank retour gezonden envelop met de brief van 7 april 2020 staat voldoende vast dat deze op 8 en 9 april 2020 telkens is aangeboden op het woonadres van [appellant] , dat daarna een afhaalbericht is achtergelaten en dat daarin meegedeeld is dat de brief tot 25 april 2020 kon worden afgehaald (op een PostNL-Punt).
7 april 2020 [appellant] hem heeft bereikt op de wijze zoals bedoeld in artikel 3:37 BW. Daarmee is het hof van oordeel dat [appellant] had kunnen weten van (de datum van de faillissementszitting en van) de mogelijkheid om, ter afwering van het faillissementsverzoek, een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling in te dienen.
Dat [appellant] volgens zijn stellingen met de andere huurders van zijn flatwoning ervoor heeft gekozen de post op een centrale plek te laten binnenkomen en dat hij (volgens zijn zeggen) door toedoen van één van die huurders de brief van 7 april 2020 en de afhaalberichten van PostNL niet heeft ontvangen, komt voor zijn rekening en risico en kan hem dus niet baten.
4. De beslissing