Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Onroerend Goed Exploitatiemaatschappij "De Veenderij" B.V.,
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
- de memorie na enquête van De Veenderij;
- de antwoordmemorie na enquête van [appellant] .
2.De verdere beoordeling van het hoger beroep
in conventiete bewijzen dat tussen partijen een overeenkomst is gesloten die inhoudt dat voor het gebruik van de parkeerplaatsen en het beheer en onderhoud van het terrein, waaronder ook de steiger, door [appellant] een vaste vergoeding dient te worden betaald van ƒ 1.950 (prijspeil 1996/1997) en dat dit bedrag jaarlijks geïndexeerd mag worden en
in reconventietot het tegenbewijs tegen de stelling van [appellant] dat is overeengekomen dat [appellant] voor het gebruik van de parkeerplaatsen en het onderhoud en het beheer van de parkeerplaatsen, de paden en de steigers een voorschotbedrag verschuldigd is en dat de verschuldigde vergoeding jaarlijks door De Veenderij wordt vastgesteld op basis van nacalculatie (werkelijke kosten).
ParkeerplaatsenVoor elke woning zijn er 2 parkeerplaatsen gereserveerd. De huur daarvan vormt een onderdeel van de servicekosten, welke via de VVE in rekening wordt gebracht.”.Een bedrag wordt niet genoemd. Zelfs niet dat er een vaste vergoeding moest worden betaald. Makelaar [naam3] is inmiddels overleden en kon als getuige niet worden gehoord. Uit haar schriftelijke verklaring [1] volgt niet dat zij [appellant] bij de koop van zijn recreatiewoning heeft voorgelicht over een vaste, te indexeren, vergoeding van ƒ 1.950.
“Ik weet dat ik 1800 gulden voor de parkeerplaatsen aan De Veenderij moest betalen. Dat was voor twee parkeerplaatsen per appartement. Dat is mij verteld door [naam1] en door [naam3] ”. Hij is verder niet betrokken geweest bij de vergadering van de VvE in 1997 (zie tussenarrest 2.11) en weet zich niet te herinneren hoe de verklaring in het dossier tot stand is gekomen die hij heeft ondertekend [2] . Deze getuigenverklaring maakt duidelijk dat makelaar [naam3] en [naam1] in oktober 1996 in elk geval [naam4] hebben voorgelicht over de kosten die volgens hen gemoeid waren met de parkeerplaatsen. Een verdere strekking heeft deze verklaring niet. Er blijkt niet uit dat [naam1] en [naam3] in mei 1997, toen [appellant] zijn appartement kocht, aan hem hebben verteld hoe het zat.
“De onderbouwing voor het bedrag van fl. 2.100,- (onderhoud groen, pacht, afschrijving aanleg etc.) wordt door [naam5] met het bestuur besproken”uit de brief van 30 januari 2001. Dat [appellant] als voorzitter van de VvE in die brief ook heeft geschreven dat voorlopig volstaan kan worden met een opsomming van de posten
(“Specificatie van de jaarlijkse rekening in detail is uiteindelijk niet nodig geacht aangezien er wel een opsomming is gekomen van de hiervoor uit te voeren diensten”) maakt dat niet anders. Hetzelfde geldt voor de zinsnede dat ondertekening van
“de Beheersovereenkomst achterwege kan blijven zolang dit (nog altijd) in goed overleg gaat”in de notulen. De plicht van De Veenderij de kosten te specificeren zodat een nacalculatie kon worden gemaakt, is blijkbaar tijdelijk opgeschort omdat het zonder die specificatie nog wel ging.
€ 182 is daarin niet begrepen omdat dat volgens zijn toelichting geen onderdeel van de procedure is. De 20% over de kosten voor beheer berekent [appellant] dan over een iets lager bedrag. [appellant] heeft deze berekening onvoldoende cijfermatig weersproken. Omdat [appellant] echter ten onrechte rekent met een bedrag van € 83 in plaats van € 114 voor het hek, komt het hof na herberekening op basis van het overzicht onder nr. 109 van de memorie van grieven uit op een teveel betaald bedrag van € 2.676,26. Die vordering is alsnog toewijsbaar.
De kosten voor het principaal hoger beroep is dat het hof vast op
3.De beslissing
in conventiegewezen;
in reconventieen doet opnieuw recht: