ECLI:NL:GHARL:2020:5439

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 juli 2020
Publicatiedatum
13 juli 2020
Zaaknummer
19/00606
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en verzuimboete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had de naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting (MRB) en de verzuimboete vernietigd. De Inspecteur had een naheffingsaanslag van € 997 opgelegd voor het tijdvak van 27 april 2017 tot en met 26 april 2018, samen met een verzuimboete van hetzelfde bedrag. De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag en de boete onterecht waren opgelegd, omdat de belanghebbende, houder van een Mercedes-Benz, gebruik had gemaakt van de weg terwijl het kenteken van de auto geschorst was. De belanghebbende stelde dat hij op de dag van de APK-keuring gebruik had gemaakt van de weg, maar het Hof oordeelde dat de vrijstelling van belasting alleen geldt voor situaties waarin op dezelfde dag als de keuring gebruik van de weg wordt gemaakt. Het Hof concludeerde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en dat het beroep op het vertrouwensbeginsel van de belanghebbende niet slaagde. De boete werd wel verminderd tot € 498, omdat het Hof de situatie van de belanghebbende in aanmerking nam. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, maar de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht werden in stand gelaten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/00606
uitspraakdatum: 14 juli 2020
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 april 2019, nummer AWB 18/5870, ECLI:NL:RBGEL:2019:1432, in het geding tussen de Inspecteur en
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 27 april 2017 tot en met 26 april 2018 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting (Mrb) opgelegd tot een bedrag van € 997. Bij beschikking is gelijktijdig een verzuimboete (hierna: boete) opgelegd tot een bedrag van € 997.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de uitspraken van de Inspecteur, de naheffingsaanslag en de beschikking inzake de boete vernietigd.
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het Hof heeft partijen gevraagd of zij ter zitting willen worden gehoord. Partijen hebben verklaard van dat recht geen gebruik te willen maken. Het Hof heeft vervolgens bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is volgens de registratie in het kentekenregister vanaf 31 mei 2000 houder van een Mercedes-Benz 420 SE met kenteken [YY-00-YY] (hierna: de auto).
2.2.
De geldigheid van het kentekenbewijs van de auto is op aanvraag van belanghebbende gedurende de periodes 28 juni 2013 tot en met 21 april 2014, 2 mei 2016 tot en met 3 december 2016, 9 april 2017 tot en met 8 april 2018 en 8 april 2018 tot en met 3 mei 2018 geschorst geweest.
2.3.
Op 21 december 2017 is de auto door belanghebbende naar de garage, [A] te [B] (hierna: de garage), gebracht.
2.4.
Nadat enkele onderdelen waren besteld en vervangen is de auto op 2 januari 2018 APK-gekeurd.
2.5.
De auto heeft tot en met 1 februari 2018 op het terrein van de garage gestaan.
2.6.
Op 1 februari 2018 om 13.28 uur is geconstateerd dat met de auto gebruik van de weg is gemaakt op de Klein Vlaanderen te [B] .
2.7.
De garagehouder, [C] , heeft verklaard:
"
Hierbij verklaar ik, [C] van [A] te [B] , dat ik de Mercedes 420SE met kenteken [YY-00-YY] van eigenaar op 21-12-2017 op adres werkplaats in ontvangst heb genomen. Hiervoor zijn enkele onderdelen besteld en vervangen waarna APK gekeurd op 02-01-2018.
Gezien de thuissituatie destijds van de eigenaar (door omstandigheden verhuizing van [B] naar [Z] ), vroeg deze mij of de auto op mijn terrein mocht blijven totdat eigenaar in de gelegenheid was om voertuig na APK weer naar stalling te rijden. Dit is zo afgesproken en eigenaar kwam op 01-02-2018 de sleutel en voertuig ophalen. De factuur is kort voor het, een maand later, ophalen van het voertuig voldaan.
Het voertuig heeft tot 01-02-2018 eind van de ochtend/begin van de middag hier aan de werkplaats op [a-straat] 20 [B] gestaan."
2.8.
Naar aanleiding van de in 2.6 vermelde constatering heeft de Inspecteur aan belanghebbende, met dagtekening 8 juni 2018, de onderhavige naheffingsaanslag in de Mrb en de boetebeschikking opgelegd.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag en de boetebeschikking terecht zijn opgelegd.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De Inspecteur is van mening dat uit de tekst van artikel 72, eerste lid, onderdeel m van de Wet op de Motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet Mrb) in samenhang gelezen met artikel 22 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Uitv. besl. Mrb) volgt dat tijdens de schorsing van het kenteken van het motorrijtuig geen beroep kan worden gedaan op de vrijstelling zoals bedoeld in de gemelde wettelijke bepalingen in de situatie waarin gebruik van de weg wordt gemaakt op een dag waarop geen APK-keuring heeft plaatsgevonden. De Inspecteur betwist dat door de Belastingtelefoon hieromtrent onjuiste informatie aan belanghebbende is verstrekt.
4.2.
De Inspecteur is verder van mening dat de boete in de situatie van belanghebbende dient te worden verminderd tot op € 498 (50% van de naheffingsaanslag).
4.3.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en, kort gezegd, tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar inzake de naheffingsaanslag in de Mrb, vernietiging van de uitspraak op bezwaar inzake de boetebeschikking en vermindering van de boete tot € 498 (50% van de naheffingsaanslag).
4.4.
Belanghebbende is van mening dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat, gelet op alle feiten en omstandigheden, zijn situatie voor de vrijstelling gelijk moet worden gesteld met gevallen waarin, naar de letter van de wet, wel op de keuringsdag van en naar het APK-keuringsstation wordt gereden. Belanghebbende stelt verder dat hij aan gesprekken met de Belastingtelefoon het vertrouwen heeft ontleend dat ritten van en naar het APK-keuringsstation nimmer een probleem zouden opleveren.
4.5.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Naheffingsaanslag
4.6.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet Mrb is de houder van een personenauto motorrijtuigenbelasting verschuldigd.
4.7.
Op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet Mrb, geldt dat voor een motorrijtuig waarvoor een kenteken is opgegeven, de belasting niet wordt geheven over tijdvakken die aanvangen tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de Wegenverkeerswet 1994.
4.8.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wet Mrb, kan wanneer de schorsing eindigt omdat met het motorrijtuig gebruik van de weg wordt gemaakt als bedoeld in artikel 68, eerste lid, onderdeel d, van de Wegenverkeerswet 1994 de belasting worden nageheven. Artikel 35, tweede lid, van de Wet Mrb bepaalt dat de na te heffen belasting wordt berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin het gebruik van de weg is gemaakt.
4.9.
Op grond van artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel m, van de Wet Mrb, wordt – onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen – vrijstelling van belasting verleend voor motorrijtuigen waarmee met het oog op een ingevolge hoofdstuk V van de Wegenverkeerswet 1994 te verrichten keuring van het motorrijtuig tijdens een voor het motorrijtuig geldende schorsing gebruik van de weg worden gemaakt
op de dag waarop dat motorrijtuig naar aanleiding van de aanvraag van een keuringsbewijs aan een keuring wordt onderworpen. (cursivering door het Hof)
4.10.
Artikel 22 van het Uitv. besl. Mrb bepaalt dat deze vrijstelling wordt verleend indien bescheiden worden overgelegd waaruit blijkt dat het motorrijtuig
op de desbetreffende dag aan een keuring zal worden onderworpen. (cursivering door het Hof)
4.11.
Vaststaat dat de auto op 2 januari 2018 is gekeurd (zie 2.4.), op 1 februari 2018 met de auto gebruik is gemaakt van de weg (zie 2.6.) en dat belanghebbende, op basis van persoonlijke omstandigheden (zie 2.7.), ervoor heeft gekozen om de auto niet op de dag waarop de keuring plaats heeft gevonden weer op te halen.
4.12.
Anders dan de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de tekst van de wet geen ruimte biedt voor de uitleg van artikel 72, tweede lid, aanhef en onderdeel m van de Wet Mrb die belanghebbende bepleit. De vrijstelling van artikel 72, tweede lid, aanhef en onderdeel m, is alleen bedoeld voor situaties waarin op dezelfde dag als die waarop de keuring plaatsvindt - in dit geval op 2 januari 2018 - met het oog op deze keuring gebruik wordt gemaakt van de weg. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake.
4.13.
Gezien het voorgaande zal het Hof onderzoeken of het beroep op het vertrouwensbeginsel van belanghebbende slaagt.
4.14.
Het Hof overweegt dat een beroep op het vertrouwensbeginsel kan slagen indien een medewerker van de Belastingtelefoon beschikt over de juiste en volledige informatie op basis waarvan hij een toezegging doet die niet zodanig in strijd is met een juiste wetstoepassing dat een belastingplichtige op nakoming van die toezegging in redelijkheid niet mocht rekenen (vgl. HR 26 september 1979, nr. 19.250, BNB 1979/311). De bewijslast dat daarvan sprake is, rust op belanghebbende.
4.15.
Belanghebbende heeft gesteld dat de informatie die de medewerker van de Belastingtelefoon in 2014 heeft gegeven niet volledig was. Tijdens de telefonisch contacten zou belanghebbende hebben gemeld dat hij met de auto naar een APK-keuringsstation zou gaan rijden. Hem zou vervolgens zijn verteld dat het niet nodig was dit vooraf te melden en dat het voldoende was als hij bij controle zou kunnen aantonen dat hij van of naar een APK-keuring onderweg was. Over een tijdvak waarop gebruik mag worden gemaakt van de weg is volgens belanghebbende niet gesproken.
4.16.
De gesprekken met de Belastingtelefoon hebben plaatsgevonden in het jaar 2014. Belanghebbende heeft niet gesteld dat tijdens die gesprekken is toegezegd dat op een andere dag dan de dag van de keuring met een geschorste auto gebruik mag worden gemaakt van de weg. In 2014 was dit ook niet aan de orde.
4.17.
In 2018 heeft belanghebbende er door privé-omstandigheden voor gekozen de geschorste auto eerst geruime tijd na de keuring op te halen bij de garage. De medewerker van de Belastingtelefoon heeft nimmer gezegd dat een dergelijk gebruik van de openbare weg onder de vrijstelling zou vallen. Deze medewerker was in 2014 ook niet gehouden in te gaan op een situatie – het halen en brengen van de geschorste auto op een andere dag dan die van de keuring - die op dat moment niet aan de orde of voorzien was en die zich eerst vier jaar later zou voordoen. Het was aan belanghebbende om, gelet op de veranderde situatie, nadere informatie in te winnen, hetgeen hij heeft nagelaten. Belanghebbende heeft daarom naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat tijdens het gesprek met de Belastingtelefoon in 2014 door de betreffende medewerker uitlatingen zijn gedaan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat hij daaraan het door hem gestelde in rechte te beschermen vertrouwen kon ontlenen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
4.18.
Nu de in 4.9. vermelde vrijstelling niet van toepassing is, is de naheffingsaanslag terecht opgelegd omdat gebruik van de weg is gemaakt met een motorrijtuig tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing. Het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank inzake de naheffingsaanslag is gegrond.
Boete
4.19.
Nu de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, is sprake is van een verzuim als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de Wet Mrb. De Inspecteur kan op grond van artikel 37 van de Wet Mrb in samenhang met artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en het bepaalde in paragraaf 34 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, een verzuimboete opleggen van ten hoogste 100%, met een maximum van € 5.278.
4.20.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat in gevallen als het onderhavige, naar de bedoeling van de wetgever, een verzuimboete van 100% aan de belastingplichtige wordt opgelegd met inachtneming van het wettelijke maximum. Dit neemt evenwel niet weg dat de bestuursrechter in belastingzaken in het kader van straftoemeting gehouden is om te beoordelen wat een passende en geboden sanctie is voor het verzuim dat door de belastingplichtige is begaan (vgl. HR 10 juni 2005, nr. 40 601, ECLI:NL:HR:2005:AT7216).
4.21.
Bij het opleggen van verzuimboeten wordt geen onderscheid gemaakt in de mate van schuld of nalatigheid, met dien verstande dat bij afwezigheid van alle schuld (avas) het opleggen ervan achterwege behoort te blijven.
4.22.
Belanghebbende heeft buiten hetgeen hij gesteld heeft bij 4.4. geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit volgt dat sprake is van avas, en ook overigens is daarvan niet gebleken.
4.23.
De Inspecteur heeft gesteld (zie 4.2. en 4.3.) dat de boete gelet op de situatie van belanghebbende dient te worden verminderd tot op € 498 (50%).
4.24.
Het Hof ziet geen reden om de Inspecteur hierin niet te volgen. Het Hof acht de boete zoals verlaagd door de Inspecteur passend en geboden. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat vaststaat dat gedurende de periode waarin auto was gestald bij de garage (zie 2.7.) er geen gebruik van de weg is gemaakt met de auto waarvoor het kenteken was geschorst, en dus in de onderhavige situatie in zoverre geen sprake is van bewijsnood aan de zijde van de Inspecteur.
4.25.
Nu het Hof de uitspraak op bezwaar inzake de boetebeschikking zal vernietigen (zie 4.23. en 4.24.), dient de Inspecteur aan belanghebbende het griffierecht en de proceskosten in verband met het beroep bij de Rechtbank te vergoeden. Het Hof zal daarom de uitspraak van de Rechtbank in stand laten voor zover het de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht betreft.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht,
– bevestigt de uitspraak van de Inspecteur inzake de naheffingsaanslag,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur inzake de boetebeschikking,
– vermindert de boete tot op een bedrag van € 498 (50% van de naheffingsaanslag).
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2020.
De griffier, De voorzitter,
S. Darwinkel T. Tanghe
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 14 juli 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.