In deze zaak gaat het om de uithuisplaatsing van de zoon van de ouders, die in hoger beroep zijn gegaan tegen de beslissing van de kinderrechter. De kinderrechter had op 22 januari 2020 toestemming gegeven aan de gecertificeerde instelling (GI) om de zoon, geboren in 2017, uit huis te plaatsen in een pleeggezin. De ouders zijn het hier niet mee eens en verzoeken het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en hun zoon weer bij hen te laten wonen. De GI verzet zich tegen dit verzoek en vraagt het hof om het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren of af te wijzen.
De procedure verliep via een mondelinge behandeling op 8 juni 2020, waarbij de ouders en hun advocaat aanwezig waren, evenals vertegenwoordigers van de GI. De ouders hebben in hun hoger beroep aangevoerd dat zij in staat zijn om een veilig opvoedingsklimaat te bieden en dat de veiligheid van hun zoon nooit in het geding is geweest. Het hof heeft echter vastgesteld dat er al jaren zorgen zijn over de opvoeding door de ouders en dat zij zich niet aan de veiligheidsafspraken hebben gehouden. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de belangen van de minderjarige voorop staan en dat terugplaatsing bij de ouders niet mogelijk is.
Het hof bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter en wijst het verzoek van de ouders af. De ouders hebben onvoldoende inzicht in hun problematiek en de zorgen van de hulpverleners, wat hen niet in staat stelt om de belangen van hun zoon adequaat te behartigen. De beslissing van het hof is op 7 juli 2020 uitgesproken in het openbaar.