ECLI:NL:GHARL:2020:5345

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 juli 2020
Publicatiedatum
9 juli 2020
Zaaknummer
200.268.744/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling hoofdverblijfplaats van minderjarige na echtscheiding tussen ouders met verstoorde communicatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoofdverblijfplaats van een minderjarige, geboren in 2013, na een echtscheiding tussen de ouders. De rechtbank Midden-Nederland had eerder bepaald dat het hoofdverblijf van het kind bij de moeder zou zijn. De vader, die in hoger beroep ging, verzocht het hof om deze beslissing te vernietigen en het hoofdverblijf bij hem te bepalen. Het hof heeft vastgesteld dat de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen, maar dat er een ernstig verstoorde verstandhouding tussen hen bestaat, wat schadelijk is voor de ontwikkeling van het kind. Ondanks de inzet van hulpverlening zijn de ouders niet in staat gebleken om hun conflicten op te lossen en samen te werken in het belang van hun kind. Het hof heeft geconcludeerd dat de vader, meer dan de moeder, in staat is om het belang van het kind voorop te stellen en dat het in het belang van het kind is dat het hoofdverblijf bij de vader wordt bepaald. De beschikking van de rechtbank is vernietigd en het hof heeft bepaald dat het hoofdverblijf van de minderjarige bij de vader komt te liggen, met de verklaring dat deze beschikking uitvoerbaar is bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.268.744/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 466914)
beschikking van 2 juli 2020
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.B. de Jong te Almere,
en
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. W.F. Wienen te Almere,
(voorheen tot 9 juni 2020 mr. E.G. Gosselink te Almere).
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Stichting Samen Veilig Midden-Nederland,
kantoorhoudende te Almere,
verder te noemen: de GI.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland van 5 april 2019 en 7 augustus 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 6 november 2019;
- een journaalbericht van mr. De Jong van 25 november 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. De Jong van 24 december 2019 met productie(s);
- het verweerschrift van de moeder;
- een brief van de raad voor de kinderbescherming van 19 februari 2020;
- een journaalbericht van mr. De Jong van 30 maart 2020 met productie(s);
- een brief van de raad voor de kinderbescherming van 6 april 2020;
- een journaalbericht van mr. De Jong van 20 mei 2020 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 8 juni 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door respectievelijk mr. De Jong en mr. Gosselink. Namens de GI is de heer [B] verschenen. In verband met de uitbraak van het coronavirus heeft één van de raadsheren, te weten mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, aan de zitting deelgenomen middels beeldbellen (Skype).

3.De feiten

3.1
Bij de bestreden beschikking van 7 augustus 2019 (hierna ook: de bestreden beschikking) is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Partijen zijn de ouders van [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ), geboren [in] 2013. Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] .
3.2
[de minderjarige] staat sinds 4 oktober 2018 (aanvankelijk voorlopig) onder toezicht van de GI.
3.3
Bij beschikking van 31 oktober 2018 is als voorlopige voorziening bepaald dat de vader bij uitsluiting van de moeder gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning en is [de minderjarige] aan hem toevertrouwd.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover hier van belang, de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de moeder bepaald.
4.2
De vader is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van
7 augustus 2019. Deze grief ziet op de bepaling van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de moeder. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen, althans waar het de beslissing om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] betreft, en opnieuw rechtdoende te bepalen dat [de minderjarige] haar hoofdverblijfplaats bij de vader zal hebben.
4.3
De moeder voert verweer en verzoekt het hof de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans de grief van de vader ongegrond te verklaren en het verzoek tot vernietiging van de bestreden beschikking af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De ouders hebben samen het gezag. Op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan omvatten:
a. een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken, alsmede met overeenkomstige toepassing van artikel 377a, derde lid, een tijdelijk verbod aan een ouder om met het kind contact te hebben;
b. de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft;
c. de wijze waarop informatie omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind wordt verschaft aan de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijfplaats heeft dan wel de wijze waarop deze ouder wordt geraadpleegd;
d. de wijze waarop informatie door derden overeenkomstig artikel 377c, eerste en tweede lid, wordt verschaft.
5.2
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. De rechter dient bij zijn beslissing alle omstandigheden van het geval in acht te nemen, wat er in een voorkomend geval toe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de afweging van belangen.
5.3
Het hof stelt voorop dat de ouders een ernstig verstoorde verstandhouding hebben. Er is sprake van een heftige strijd tussen de ouders en zij zijn niet in staat om op een normale wijze met elkaar te communiceren. Zelfs ter zitting zetten ouders deze strijd voort, waarbij het met name de moeder ogenschijnlijk niet lukt om de vader te respecteren als ouder van [de minderjarige] . [de minderjarige] wordt al jarenlang zwaar belast door de ernstig verstoorde verstandhouding en het gebrek aan samenwerking tussen haar ouders. Deze strijd heeft ertoe geleid dat [de minderjarige] onder toezicht is gesteld. Ondanks alle ingezette hulpverlening ter verbetering van de situatie zijn de ouders niet in staat gebleken, in het belang van [de minderjarige] , hun visies bij te stellen en nader tot elkaar te komen. Zij zijn onvoldoende in staat om te reflecteren op hun eigen gedrag en lijken de oorzaak van de onderlinge strijd vooral bij de ander te zoeken. Door de opstelling en het gedrag van de ouders zit [de minderjarige] klem. Opvallend is dat [de minderjarige] beiden bij het gevoerde ‘driehuizengesprek’ met de GI niet plaatst in haar ''veilige huis". Zij merkt dat haar ouders, van wie zij houdt en afhankelijk is, elkaar diskwalificeren. Zij kan zich hierdoor niet zorgeloos ontwikkelen en niet openlijk loyaal zijn aan beide ouders, wat erg verdrietig en schadelijk voor haar is.
5.4
De GI heeft ter zitting aangegeven nu geen zorgen te hebben over hoe ieder van de ouders de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] thuis invult, maar wel over de verstandhouding tussen de ouders en de gevolgen daarvan voor [de minderjarige] . Nu de moeder te kennen heeft gegeven niet te willen meewerken aan ouderschapsbemiddeling en ook niet samen met de GI in gesprek te willen met de vader probeert de GI een ouderschapsplan op te stellen, gericht op zogenaamd ‘solo parallel ouderschap’ waarin duidelijke zorg- en omgangsafspraken zijn vastgelegd die geen ruimte geven voor discussie en waardoor de ouders zo min mogelijk met elkaar hoeven te overleggen. In deze vorm van ouderschap is het de bedoeling dat de vader en de moeder los van elkaar - solo - het ouderschap invullen, heeft de ene ouder geen bemoeienis met en medeverantwoordelijkheid voor het handelen van de andere ouder en gaan zij discussie over de opvoedstijl van de ander uit de weg, zodat ieder zich (weer) kan richten op de eigen verbinding met [de minderjarige] . Daarbij is de jeugdbeschermer de buffer tussen de ouders. Het hof vindt het in het belang van [de minderjarige] dat de ouders tot een gezamenlijk gedragen ouderschapsplan komen. Omdat elk contactmoment lijkt te worden aangegrepen om elkaar verwijten te maken, vindt de GI de huidige zorgregeling, waarbij [de minderjarige] evenveel bij de moeder als bij de vader verblijft en er veel wisselingen zijn, niet in haar belang. Daarom heeft de GI een week-op-week-af-regeling voorgesteld, maar de moeder verzet zich hiertegen.
5.5
Het hof is ervan overtuigd dat [de minderjarige] een goede band heeft met beide ouders en dat beide ouders adequate verzorgers en in potentie adequate opvoeders van [de minderjarige] zijn. Het hof maakt zich, met name op basis van de hiervoor geschetste communicatie tussen de ouders en hun gedrag ter zitting, echter grote zorgen of de ouders wel in staat zijn om het belang van [de minderjarige] in voldoende mate voorop te stellen en haar in de toekomst buiten de onderlinge strijd te houden. Hoewel beide ouders verantwoordelijk zijn voor de zorgen ten aanzien van de ontwikkeling van [de minderjarige] , lijkt de vader, door de jaren heen, beter in staat te zijn de moeder de ruimte te geven om moeder voor [de minderjarige] te zijn dan andersom. Het hof kan de redenering van de rechtbank op dit punt dan ook niet volgen. Hoewel de toon van het hoger beroepschrift van de vader verwijtend is, lijkt hij, meer dan de moeder, het belang van [de minderjarige] voorop te stellen en haar de emotionele ruimte te geven om goed en evenredig contact met de moeder te onderhouden. Het is ook de vader die in het belang van [de minderjarige] in gesprek wil met de moeder en wil meewerken aan een andere invulling van de zorgregeling om de wisselmomenten te beperken. Het hof zal om die reden, anders dan de rechtbank, en in lijn met de situatie voorafgaande aan de bestreden beslissing het hoofdverblijf van [de minderjarige] bij de vader bepalen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen slaagt de grief van de vader. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, van 7 augustus 2019, voor zover het betreft het hoofdverblijf van [de minderjarige] en (in zoverre) opnieuw beschikkende:
bepaalt dat [de minderjarige] , geboren [in] 2013, met ingang van heden haar hoofdverblijfplaats bij de vader heeft;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, I.A. Vermeulen en
E.B.E.M. Rikaart-Gerard, bijgestaan door mr. M. Koster als griffier, en is op 2 juli 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.