ECLI:NL:GHARL:2020:5254

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 juli 2020
Publicatiedatum
7 juli 2020
Zaaknummer
200.266.659
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep teruggave geldbedrag in faillissement met betrekking tot verbruikleen en revindicatie

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 24 mei 2019. De zaak betreft de teruggave van een geldbedrag van € 30.000 dat in beslag was genomen tijdens een doorzoeking van de woning van [appellant] op 25 november 2008. Dit bedrag zou toebehoren aan [B], een neef van [appellant], die ten tijde van de doorzoeking in de woning verbleef. De curator, die optreedt in het faillissement van [B], vorderde de teruggave van dit bedrag van [appellant]. De rechtbank had de vordering van de curator afgewezen voor zover deze gericht was tegen het Openbaar Ministerie, maar [appellant] werd wel veroordeeld tot betaling van € 30.000 aan de curator, vermeerderd met wettelijke rente.

In hoger beroep vorderde [appellant] vernietiging van het vonnis en toewijzing van zijn tegenvordering. Het hof oordeelde dat de curator haar vordering op twee grondslagen had gebaseerd: revindicatie en bewaarneming. Het hof volgde de rechtbank in haar oordeel dat revindicatie niet mogelijk was, omdat het niet ging om een individueel bepaalde zaak. Ook de grondslag van bewaarneming werd verworpen, omdat het hier om een verbruikleen ging. Het hof concludeerde dat [appellant] op grond van de overeenkomst tot verbruikleen gehouden was om € 30.000 aan [B] terug te betalen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

De zaak illustreert de juridische complicaties rondom de teruggave van in beslag genomen geldbedragen in faillissementssituaties, en de toepassing van de relevante artikelen uit het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot revindicatie en verbruikleen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.266.659
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, NL 18.15999)
arrest van 7 juli 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: verweerder op de vordering,
eiser van de tegenvordering,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. drs. I. Heijselaar,
tegen:
[de curator], in haar hoedanigheid van curator in het faillissement van [B] Demir, voorheen handelend onder de naam Bahar Taxi,
kantoorhoudend te Arnhem,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres van de vordering,
verweerster op de tegenvordering,
hierna: de curator,
advocaat: mr. M. Poelsema.

1.De procedure bij de rechtbank

Voor de procedure bij de rechtbank verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 24 mei 2019 dat de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem heeft gewezen (hierna: het bestreden vonnis).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 23 augustus 2019,
- de memorie van grieven met producties,
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens heeft de curator de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald op één dossier.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.7 van het bestreden vonnis.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
De curator heeft bij de rechtbank een verklaring voor recht gevorderd dat van het op 25 november 2008 bij [appellant] in beslag genomen contante geld ter grootte van € 110.000 een geldbedrag van € 30.000 aan [B] ( [B] ) toebehoort, althans dat [B] van dat geldbedrag eigenaar is. Daarnaast heeft de curator betaling van € 30.000 aan haar gevorderd, primair van de Staat der Nederlanden (Openbaar Ministerie, hierna: OM), subsidiair van [appellant] .
4.2
[appellant] heeft een tegenvordering ingediend en vergoeding gevorderd van de schade die hij ten gevolge van het in bewaring nemen van het geld van [B] heeft geleden.
4.3
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de vordering van de curator tegen het OM afgewezen, daartegen heeft de curator geen hoger beroep ingesteld. Dat betekent dat het bestreden vonnis voor zover dat is gewezen tussen de curator en het OM in kracht van gewijsde is gegaan en niet ter beoordeling aan het hof voorligt.
4.4
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis [appellant] veroordeeld tot betaling van
€ 30.000 aan [de curator] , vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 augustus 2018. De vordering tot verklaring voor recht is afgewezen. De rechtbank heeft [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn tegenvordering en [appellant] veroordeeld in de proceskosten van de vordering en de tegenvordering.

5.De beslissing in hoger beroep en de motivering

5.1
[appellant] is van het bestreden vonnis in hoger beroep gekomen en vordert dat het hof dat vonnis vernietigt en de vorderingen van de curator alsnog afwijst en de tegenvordering van [appellant] alsnog toewijst, met veroordeling van de curator in de kosten van beide instanties. [appellant] heeft in de memorie van grieven bezwaren opgeworpen (grieven geformuleerd) tegen het bestreden vonnis. Die bezwaren leiden er niet toe dat het bestreden vonnis wordt vernietigd. Dat vonnis blijft dus in stand (wordt bekrachtigd). Hieronder legt het hof uit hoe het tot die beslissing is gekomen.
Waar gaat de zaak over?
5.2
Op 25 november 2008 heeft een doorzoeking plaatsgehad in de woning van [appellant] , waarbij een contant geldbedrag van € 110.000 in beslag is genomen. Een bedrag van
€ 30.000 daarvan was van [B] , een neef van [appellant] , die ten tijde van de doorzoeking in de woning van zijn oom verbleef. Bij vonnis van de rechtbank Arnhem van 18 juli 2011 is [B] in staat van faillissement verklaard. [appellant] is naar aanleiding van het aangetroffen geldbedrag vervolgd op verdenking van, kort gezegd, witwassen en bijstandsfraude. Bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Arnhem van 30 november 2011 is [appellant] daarvoor veroordeeld. [appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Bij arrest van 20 juli 2018 van de strafkamer van dit hof is [appellant] vrijgesproken van het witwassen en veroordeeld wegens bijstandsfraude. Het hof heeft de teruggave aan [appellant] gelast van het inbeslaggenomen geld. Het OM heeft het inbeslaggenomen geld niet teruggegeven aan [appellant] . Op 17 augustus 2018 heeft de gemeente Arnhem een bedrag van € 96.621,50 teruggevorderd van [appellant] wegens onterecht genoten bijstand. Op diezelfde dag heeft de curator ten laste van [appellant] conservatoir derdenbeslag gelegd onder het OM. Ook de gemeente Arnhem heeft ten laste van [appellant] conservatoir derdenbeslag gelegd onder het OM. De curator heeft uit het beslag inmiddels een bedrag van € 28.714,40 ontvangen.
De vordering (conventie)
5.3
Volgens het hof staat vast dat van het door het OM bij [appellant] in beslag genomen geld € 30.000 van [B] was. Tijdens de behandeling van de strafzaak in hoger beroep heeft [appellant] daarover het volgende verklaard:
‘De oudste raadsheer vraagt mij van wie de 100.000 euro was. Dat was deels van [B] , Er en het erfgoed van mijn vader. [B] is een neef van mij (…).’[B] is in de strafzaak als getuige gehoord en heeft de lezing van [appellant] bevestigd. Verder heeft [appellant] tijdens de behandeling van de strafzaak nog verklaard:
‘Ik ben al vijf jaar bezig met deze zaak. Ik kan er niet meer tegen. Mijn neef heeft ook schulden. Ik moet het geld terug betalen.’
Het hof leidt uit die verklaringen af dat tussen partijen vast staat dat van het bij [appellant] inbeslaggenomen geld een bedrag van € 30.000 aan [B] toebehoorde, dat [appellant] dat voor hem onder zich hield en dat hij dit bedrag aan [B] moest teruggeven.
5.4
De curator heeft haar vordering tegen [appellant] gebaseerd op twee grondslagen. De eerste grondslag is het zakelijk recht als bedoeld in artikel 5:2 BW, revindicatie van het aan [B] als eigenaar toebehorende geldbedrag. De rechtbank heeft geoordeeld dat die grondslag niet slaagt omdat het bij revindicatie moet gaan om een individueel bepaalde zaak. Daarvan is in dit geval geen sprake, nu niet te bepalen is welke specifieke bankbiljetten van [B] zijn en de inbeslaggenomen biljetten inmiddels in giraal geld zijn omgezet. Het hof sluit zich bij dat oordeel van de rechtbank aan. Voor zover [appellant] in de (toelichting op de) grieven I en II een ander standpunt inneemt, slagen die grieven dus niet.
5.5
Om dezelfde reden kan ook de tweede door de curator aangevoerde grond (bewaarneming, artikel 7:600 BW) de vordering niet dragen. Bewaarneming is de overeenkomst waarbij de bewaarnemer zich verbindt een zaak die de bewaargever hem toevertrouwt te bewaren en terug te geven. Ook daarbij moet het gaan om een individueel bepaalde zaak, niet van vervangbare zaken zoals een geldbedrag, waarbij kan worden volstaan met teruggave van eenzelfde hoeveelheid zaken van dezelfde soort. Omdat in dit geval volstaan kan worden met teruggave van een zelfde geldbedrag is sprake van verbruikleen in de zin van de (tot 1 januari 2017 geldende en hier toepasselijke) artikelen 7A:1791 e.v. BW. Het hof komt op grond van de feiten en onder aanvulling van de rechtsgronden dan ook tot de conclusie dat [appellant] op grond van een overeenkomst tot verbruikleen is gehouden om € 30.000 aan [B] terug te betalen. Hoewel grief III in zoverre juist is dat van bewaarneming geen sprake was, kan de grief dus toch niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis.
5.6
Anders dan [appellant] in zijn toelichting op grief IV betoogt, is de omstandigheid dat hij het geld nu niet onder zich heeft, geen beletsel om hem te veroordelen tot betaling. Zoals geoordeeld bestaat voor [appellant] de verbintenisrechtelijke verplichting om € 30.000 aan [B] (en na diens faillissement aan de curator) terug te betalen. Het gerechtshof heeft in zijn arrest in de strafzaak van 20 juli 2018 de teruggave aan [appellant] gelast van het inbeslaggenomen geld, zodat [appellant] een vordering heeft op het OM tot teruggave daarvan. Dat inmiddels de gemeente Arnhem beslag onder het OM heeft gelegd vanwege een door [appellant] onterecht genoten uitkering maakt dat niet anders en kan niet afdoen aan het vorderingsrecht van de curator.
Verrekening
5.7
In de toelichting op grief IV klaagt [appellant] over de verwerping door de rechtbank van het beroep op verrekening. Het hof begrijpt dat [appellant] stelt dat hij door toedoen van [B] schade heeft geleden, omdat [B] de politie op het spoor heeft gezet van de doorzoeking van de woning, daar hij passagiers in zijn taxi heeft vervoerd die verdacht werden van een misdrijf. [appellant] laat echter na om, onderbouwd met concrete feiten en omstandigheden, te stellen welk rechtens relevant verwijt [B] in dit verband valt te maken dat tot een verplichting tot schadevergoeding jegens [appellant] zou leiden. Het enkele feit dat [B] als taxichauffeur passagiers in zijn taxi heeft vervoerd is daarvoor onvoldoende.
De tegenvordering (reconventie)
5.8
Hetgeen onder 5.7 is overwogen over het verrekeningsverweer geldt eveneens voor de tegenvordering. Daarnaast geldt voor de tegenvordering dat deze, nu [B] in staat van faillissement verkeert, niet in deze procedure kan worden ingesteld maar ter verificatie bij de curator moet worden ingediend (artikel 26 Fw). Dat leidt tot niet-ontvankelijkverklaring van [appellant] in de tegenvordering. De grieven IV en VI kunnen dan ook niet slagen.
5.9
Ook grief V faalt nu niet valt in te zien - [appellant] onderbouwt dat (in hoger beroep nieuw gevoerde) verweer niet - waarom de curator de vordering ook tegen de echtgenote van [appellant] had moeten instellen. Tot slot faalt ook grief VII nu de rechtbank [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij terecht in de proceskosten heeft veroordeeld.
5.1
Omdat [appellant] ook in hoger beroep geen gelijk krijgt, zal hij ook in de kosten daarvan worden veroordeeld. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de curator zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 741
- salaris advocaat € 759 (1 punt x tarief I).

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 24 mei 2019,
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van curator vastgesteld op € 741 voor verschotten en op € 759 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.J.H.G. Bronzwaer, Ch.E. Bethlem en D.M.I. de Waele, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2020.