In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 24 mei 2019. De zaak betreft de teruggave van een geldbedrag van € 30.000 dat in beslag was genomen tijdens een doorzoeking van de woning van [appellant] op 25 november 2008. Dit bedrag zou toebehoren aan [B], een neef van [appellant], die ten tijde van de doorzoeking in de woning verbleef. De curator, die optreedt in het faillissement van [B], vorderde de teruggave van dit bedrag van [appellant]. De rechtbank had de vordering van de curator afgewezen voor zover deze gericht was tegen het Openbaar Ministerie, maar [appellant] werd wel veroordeeld tot betaling van € 30.000 aan de curator, vermeerderd met wettelijke rente.
In hoger beroep vorderde [appellant] vernietiging van het vonnis en toewijzing van zijn tegenvordering. Het hof oordeelde dat de curator haar vordering op twee grondslagen had gebaseerd: revindicatie en bewaarneming. Het hof volgde de rechtbank in haar oordeel dat revindicatie niet mogelijk was, omdat het niet ging om een individueel bepaalde zaak. Ook de grondslag van bewaarneming werd verworpen, omdat het hier om een verbruikleen ging. Het hof concludeerde dat [appellant] op grond van de overeenkomst tot verbruikleen gehouden was om € 30.000 aan [B] terug te betalen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
De zaak illustreert de juridische complicaties rondom de teruggave van in beslag genomen geldbedragen in faillissementssituaties, en de toepassing van de relevante artikelen uit het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot revindicatie en verbruikleen.