Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
Ter mondelinge behandeling heeft mr. Aan het Rot een door hem ontvangen e-mail van
5 juni 2020 van [appellant] (waarop een e-mail van 3 november 2017 aan Ter Bals Bedrijfsadministraties staat afgebeeld) overgelegd.
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
Op 29 september 2016 heeft [appellant] een bedrag van € 25.000 geleend van Majoto Holding B.V. (hierna: Majoto). Die lening is voor een gedeelte afgelost en voor een gedeelte opgegaan in een nieuwe op 2 juni 2017 verstrekte lening ter hoogte van € 50.000, vastgelegd in de overeenkomst van geldlening van 2 juni 2017. Het doel van de lening was om keukeninventaris en meubilair te financieren (artikel 2 van de overeenkomst). In de overeenkomst van geldlening is bepaald dat het [appellant] zonder toestemming van de uitlener niet is toegestaan andere financieringen aan te gaan.
In strijd met die bepaling heeft [appellant] op 19 juli 2017 bij Stichting Beheer NLInvesteert en Stichting Zekerheden NLInvesteert (hierna: de investeerders) een bedrag van € 60.000 geleend, vastgelegd in de overeenkomst van geldlening van 19 juli 2017. In deze overeenkomst staat dat het investeringsbedrag uitsluitend mag worden gebruikt voor het realiseren van de herinrichting en verbouwing van het huurpand.
is nu fulltime werkzaam als operationeel culinair manager in loondienst. Volgens de verklaring van [appellant] ter zitting in hoger beroep wordt zijn in oktober 2020 aflopende contract verlengd en krijgt hij per die maand een nieuwe (beter betalende) functie.
Naast de schulden aan Majoto van € 47.376,57 en de investeerders van € 60.415 heeft [appellant] onder meer een schuld aan de belastingdienst van in totaal € 13.216.
De schulden aan het CJIB (WAHV-boetes) van € 1.209, € 181,26 en € 40 zijn volgens de ter zitting in hoger beroep gegeven verklaring van [appellant] inmiddels afbetaald.
Kort gezegd rekent de rechtbank het [appellant] aan dat hij binnen de periode van circa een half jaar voorafgaand aan de dag waarop hij zijn faillissement heeft aangevraagd in totaal ruim
€ 100.000 heeft geleend om te kunnen investeren in een gehuurd pand, terwijl er gelet op het verdienmodel van de onderneming op dat moment geen reële vooruitzichten waren dat hij aan deze financiële verplichtingen zou kunnen voldoen. Daarnaast heeft [appellant] de met de kredietverstrekkers gemaakte afspraken geschonden, aldus de rechtbank.
Ter toelichting op de geleende bedragen heeft [appellant] gewezen op de noodzaak van herinrichting en verbouwing van het restaurant en vervanging van (keuken)inventaris en meubilair, mede om de capaciteit van het restaurant te vergroten. [appellant] voelde zich bij het oversluiten van de lening bij Majoto gesteund omdat de directeur van die onderneming ( [C] ) zelf met dat aanbod kwam en wat de andere lening betrof de investeerders veel vertrouwen stelden in zijn toekomstplannen voor de onderneming.
[appellant] heeft ter zitting verklaard dat toen hij deze leningen afsloot in financieel opzicht het water hem aan de lippen stond. Gelet hierop had van [appellant] mogen worden verwacht dat hij een deugdelijk onderzoek had ingesteld naar de vraag of het aangaan van zowel de eerste als de tweede lening verantwoord was, bijvoorbeeld door middel van het opstellen van een ondernemingsplan of inschakeling van een ter zake deskundige. Door dit achterwege te laten en voornamelijk af te gaan op de positieve houding van (de directeur van) Majoto en de investeerders en op zijn vaste voornemen om de onderneming zo lang mogelijk overeind te houden, heeft [appellant] op zakelijk vlak grote financiële risico’s genomen, die zich ook hebben verwezenlijkt. Ten opzichte van Majoto in het bijzonder betekende het aangaan van een tweede financiering voor uitbreidingsplannen in een situatie waarin het financieel al kantje boord was een aanmerkelijke verzwaring van de risico's. In de overeenkomst met Majoto was dat dan ook niet voor niets verboden.
Daar komt bij dat onvoldoende duidelijk is geworden waaraan [appellant] de leningen precies heeft besteed. [appellant] heeft erkend dat hij de beschikbare bedragen deels heeft aangewend voor andere doeleinden (zoals advocaatkosten voor de geschillen met de verhuurder en leveranciers die niet langer uitstel van betaling duldden) dan waarvoor deze bedoeld waren. Ook staat vast dat, zoals door de curator is toegelicht, van de leningen een bedrag van afgerond € 30.000 naar privé is doorgesluisd. Volgens [appellant] zijn ook die gelden door hem zakelijk aangewend, maar een voldoende onderbouwing daarvoor ontbreekt. In de ter zitting overgelegde e-mail van de voormalige partner van [appellant] aan de accountant wordt gesproken over betalingen van eind maart 2017 tot begin november 2017 aan vijf verschillende crediteuren voor een totaalbedrag van € 13.735,94. Onderliggende bewijsstukken ontbreken echter en van het resterende bedrag van ongeveer € 17.000 dat naar privé is gegaan ontbreekt iedere toelichting op wat daarmee is gebeurd.
Omdat verder geen stukken zijn overgelegd (zoals jaarstukken over 2017), kan niet worden aangenomen dat de wijze waarop [appellant] de leningen heeft besteed verantwoord is geweest.
Het hof is daarom van oordeel dat uit de door [appellant] gestelde omstandigheden - hij heeft voorgoed afscheid genomen van het ondernemerschap, hij heeft goed meegewerkt in zijn faillissement en hij doet zijn uiterste best op de arbeidsmarkt om zoveel mogelijk te sparen voor zijn schuldeisers - de voor toepassing van de hardheidsclausule benodigde bestendige gedragsverandering niet voldoende kan worden afgeleid. Ook overigens vormen die omstandigheden, mede gelet op de aard en de omvang van de schulden, voor het hof geen aanleiding toepassing te geven aan de hardheidsclausule en daarmee voorbij te gaan aan de vijfjaarstermijn als bedoeld in artikel 288 lid 1, aanhef en onder b, Fw.