ECLI:NL:GHARL:2020:4892

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 juni 2020
Publicatiedatum
29 juni 2020
Zaaknummer
200.277.975/01 en 200.277.975/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming verhuizing van de moeder met de minderjarige ondanks eerdere afspraken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verhuizing van een moeder met haar minderjarige kind. De vader had in een eerder convenant toestemming gegeven voor een verhuizing binnen een afstand van 25 kilometer, maar betwistte deze toestemming later. De moeder had de rechtbank verzocht om vervangende toestemming om met het kind naar een andere woonplaats te verhuizen, wat de rechtbank op 15 april 2020 had verleend. De vader ging hiertegen in hoger beroep, waarbij hij drie grieven indiende. Tijdens de mondelinge behandeling op 8 juni 2020 waren beide ouders aanwezig, waarbij de vader via beeldbellen deelnam. Het hof overwoog dat de belangen van het kind voorop staan, maar dat ook andere belangen meegewogen moeten worden. De vader stelde dat de situatie van het kind ten tijde van het convenant anders was dan bij de verhuizing. Het hof oordeelde echter dat de door de vader aangevoerde omstandigheden onvoldoende gewicht hadden om de verhuizing tegen te houden. De moeder had recht op een nieuw leven op een andere plek, en de afstand van 20 kilometer was voor de vader te overbruggen. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en wees het verzoek van de vader tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad af. De ouders werden aangespoord om zich te richten op gezamenlijk ouderschap in het belang van het kind.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.277.975/01 en 200.277.975/02
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 126392)
beschikking van 23 juni 2020
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. E. Blokzijl te Meppel
en
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.E. Bruning te Zwolle.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 1 mei 2019 en 15 april 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift tevens houdende verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij
voorraad met productie(s), ingekomen op 6 mei 2020;
- een brief van mr. Blokzijl van 7 mei 2020;
- het verweerschrift.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 8 juni 2020 plaatsgevonden. De moeder en haar advocaat waren in persoon aanwezig bij de zitting. De vader en zijn advocaat hebben via beeldbellen (Skype) deelgenomen aan de zitting.
In verband met de coronamaatregelen heeft ook één van de raadsheren, te weten
mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, via beeldbellen (Skype) deelgenomen aan de zitting.
3. De feiten
3.1
Uit de inmiddels verbroken affectieve relatie tussen partijen is [in] 2015
[de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ) geboren. Partijen zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige] . [de minderjarige] heeft zijn hoofdverblijf bij de moeder in [A] , waar ook zijn vader woont.
3.2
In het tussen partijen overeengekomen en op 2 augustus 2017 getekende ouderschapsplan staat het volgende vermeld:
2.2
Beide ouders zullen bij eventuele toekomstige verhuizingen met elkaar in overleg treden, rekening houden met de overeengekomen omgangsregeling (zie artikel 4.2) en ervoor zorgen dat de afstand tussen hen geen onredelijke belasting voor [de minderjarige] vormt.
2.3
Ouders zijn van mening dat een afstand van maximaal 25 kilometer tussen beide ouders geen onredelijke belasting voor [de minderjarige] vormt en derhalve is toegestaan.
3.3
Er geldt een zorgregeling waarbij [de minderjarige] bij de vader verblijft een weekend per veertien dagen van vrijdag 12.00 uur (de vader haalt [de minderjarige] op van school) tot zondag 17.00 uur (de moeder haalt [de minderjarige] bij de vader op). Vakanties en (overige) feestdagen worden in beginsel bij helfte verdeeld.
3.4
Op 3 april 2019 heeft de moeder de rechtbank verzocht om vervangende toestemming om met [de minderjarige] naar [B] te verhuizen. De vader heeft verweer gevoerd en een zelfstandig verzoek ingediend. De rechtbank heeft partijen op hun verzoek bij beschikking van
1 mei 2019 verwezen naar het hulpverleningstraject Ouderschap na Scheiding (ONS) van [C] . Het traject is eind 2019 afgerond. Partijen zijn niet tot overeenstemming gekomen over de door de moeder gewenste verhuizing met [de minderjarige] en de daaraan te verbinden afspraken.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking van 15 april 2020 heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, de moeder vervangende toestemming verleend om met [de minderjarige] naar [B] te verhuizen. Verder heeft de rechtbank bepaald dat de moeder bij de uitvoering van de zorg- en contactregeling zal zorgdragen voor het halen en brengen van [de minderjarige] .
4.2
De vader is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
15 april 2020. Deze grieven richten zich tegen de verleende vervangende toestemming tot verhuizing. De vader verzoekt het hof (in de zaak met nummer 200.277.975/02) de werking van de bestreden beschikking (uitvoerbaarheid bij voorraad) te schorsen en (in de hoofdzaak met nummer 200.277.975/01) de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de moeder tot vervangende toestemming om met [de minderjarige] naar [B] te verhuizen alsnog af te wijzen.
4.3
De moeder verzoekt het hof de verzoeken van de vader af te wijzen en de bestreden beschikking van 15 april 2020 te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Het schorsingsverzoek
5.1
Nu het hof vandaag uitspraak zal doen in de hoofdzaak, heeft de vader geen belang meer bij de beoordeling van zijn verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking. Het hof zal zijn verzoek om die reden afwijzen.
De vervangende toestemming tot verhuizing
5.2
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het gezag op verzoek van de ouders of van één van hen aan de rechter worden voorgelegd. De rechter neemt een zodanige beslissing als de rechter in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Uit vaste jurisprudentie volgt dat, hoezeer het belang van het kind een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de te verrichten afweging van belangen, andere belangen zwaarder kunnen wegen.
5.3
Wanneer een verzoek om vervangende toestemming tot verhuizen is gedaan dient de rechter alle omstandigheden van het geval in aanmerking te nemen en alle betrokken belangen af te wegen, waaronder:
- het recht en belang voor de verhuizende ouder om met de minderjarige elders een gezinsleven en een toekomst op te bouwen;
- de noodzaak om te verhuizen;
- de mate waarin de verhuizing is doordacht en voorbereid;
- de door de verhuizende ouder geboden alternatieven en maatregelen om de gevolgen van de verhuizing voor de minderjarige en de andere ouder te verzachten en/of te compenseren;
- de mate waarin de ouders in staat zijn tot onderlinge communicatie en overleg;
- de rechten van de andere ouder en de minderjarige op onverminderd contact met elkaar in een vertrouwde omgeving;
- de verdeling van de zorgtaken en de continuïteit van de zorg;
- de frequentie van het contact tussen de minderjarige en de andere ouder voor en na de verhuizing;
- de leeftijd van de minderjarige, zijn mening en de mate waarin de minderjarige geworteld is in zijn omgeving of juist extra gewend is aan verhuizingen;
- de (extra) kosten van de omgang na de verhuizing.
5.4
Uit de stukken en de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen in de periode rond de totstandkoming van het convenant hebben gesproken over een mogelijke verhuizing van de moeder en [de minderjarige] . Om die reden is in artikel 2.3 van het convenant vastgelegd dat een verhuizing over een afstand van maximaal 25 kilometer is toegestaan. De moeder wenst nu met [de minderjarige] naar [B] te verhuizen, dat per auto ongeveer 20 kilometer van [A] ligt. In het convenant ligt dus besloten een toestemming van de vader voor een verhuizing van de moeder met [de minderjarige] naar [B] . Voor zover de vader zijn beroep op dwaling, inhoudende dat hij ten tijde van het maken van het ouderschapsplan niet werd bijgestaan door een advocaat, heeft willen handhaven, past dat niet binnen zijn stelling dat hij indertijd akkoord was met de betreffende bepaling, maar dat inmiddels niet meer is. Overigens is het hof van oordeel dat de vader onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die aanleiding zouden kunnen geven voor vernietiging van de bepaling op grond van dwaling. Nu de vader aldus in het convenant toestemming heeft gegeven voor een verhuizing van de moeder met [de minderjarige] naar [B] betreft het feitelijk een andere zaak dan waarvoor de criteria zoals vermeld onder 5.3 zijn geformuleerd. Hier is immers al wel toestemming gegeven.
Er kunnen zich echter ook in een zaak als de onderhavige bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan de vader niet meer aan die gegeven toestemming gehouden kan worden. Bij de beoordeling hiervan kunnen de genoemde criteria een leidraad vormen.
5.5
De vader heeft in dat verband gesteld dat de situatie van en voor [de minderjarige] ten tijde van de totstandkoming van het convenant anders was dan begin 2019, toen de plannen van de moeder om naar [B] te verhuizen concreet werden. Inmiddels is een verhuizing van [de minderjarige] naar een woning buiten [A] een onredelijke belasting voor hem gaan vormen. De vader heeft dat als volgt toegelicht. Ten tijde van het convenant was [de minderjarige] nog niet zo oud, zodat het voor hem veel gemakkelijker was om in [B] een nieuw leven op te bouwen. [de minderjarige] gaat nu naar de opvang, is ingeburgerd en heeft veel vriendjes in de buurt. Daarom wil hij op zondag ook vaak langer bij de vader blijven. Partijen hebben samen een school voor hem uitgezocht, waar beide ouders vlakbij wonen. De vader wil meer betrokken zijn bij de opvoeding en door zijn toekomstige werk zal hij daartoe meer in staat zijn. Hij streeft naar co-ouderschap. Hij zal een deel van de buitenschoolse opvang voor zijn rekening kunnen nemen. Bij activiteiten als zwemles en sport zal hij niet betrokken kunnen zijn als [de minderjarige] in [B] woont. Ook [de minderjarige] wil graag in [A] blijven wonen, aldus de vader.
5.6
Het hof acht de door de vader geschetste omstandigheden van onvoldoende gewicht om een verhuizing van de moeder met [de minderjarige] naar [B] tegen te houden. Het hof stelt daarbij voorop dat de verhuizing is gaan spelen nog geen anderhalf jaar nadat partijen de toestemming in het convenant hebben vastgelegd. Tegenover de door de vader geschetste omstandigheden staat de (al langer uitgesproken) wens van de moeder om naar [B] te verhuizen, in welke omgeving zij is opgegroeid en waar zij familie en vrienden heeft wonen. Zij heeft op zichzelf het recht om op een andere plek met [de minderjarige] en haar partner een nieuw leven op te bouwen. [B] is overigens voor haar en haar partner dichter bij het werk.
Voor [de minderjarige] , die ruim vier jaar oud is, zal deze verhuizing niet heel ingrijpend hoeven te zijn. Hij heeft ongetwijfeld inmiddels speelkameraadjes ontmoet in de buurt, op school en de opvang in [A] , maar die behouden hun waarde voor de momenten dat [de minderjarige] in het kader van de zorgregeling bij de vader verblijft. Uit niets is gebleken dat [de minderjarige] na verhuizing niet ook zo’n netwerk in [B] zal kunnen opbouwen. Daarbij komt dat het een verhuizing betreft naar een plaats die ongeveer 20 kilometer verderop ligt. Een dergelijke afstand is voor de vader, die over een auto beschikt, eenvoudig te overbruggen, en hoeft niet in de weg te staan aan toekomstige betrokkenheid van de vader bij school, zwemles, sport en bezoeken aan een huisarts. Ook zal er niets hoeven te veranderen aan de bestaande zorgregeling van een weekend per twee weken van vrijdag tot zondag, zoals die de afgelopen periode heeft gegolden. De moeder is in dat verband bereid de gevolgen te verzachten door [de minderjarige] zowel naar de vader te brengen, als hem daar op te halen. Verder heeft zij aangeboden dat [de minderjarige] in de vakanties vaker bij de vader kan verblijven als hem dat uitkomt. Het streven van de vader naar een co-ouderschap kan, in het licht van de al sinds de scheiding bestaande zorgregeling, niet tot een ander oordeel leiden. Ook de overige door de vader aangevoerde omstandigheden zijn van onvoldoende zwaarte voor het door de vader gewenste oordeel dat de eerder gegeven toestemming niet meer geldt en de moeder niet mag verhuizen naar [B] .
5.7
Voor een nader onderzoek door de raad voor de kinderbescherming ziet het hof, gelet op de voorgaande overwegingen, geen aanleiding. Beide ouders zijn in staat [de minderjarige] datgene te bieden wat in het belang is voor zijn ontwikkeling.
Weliswaar is door de onenigheid die is ontstaan vanwege de verhuisplannen de communicatie tussen de ouders meer onder druk komen te staan, maar het hof vertrouwt erop dat door de duidelijkheid die nu is gegeven de ouders zich, in het belang van [de minderjarige] , zullen richten op een zo optimaal mogelijk uit te voeren gezamenlijk ouderschap.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking van 15 april 2020, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in het
incidentin de zaak met nummer 200.277.975/02:
wijst het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad af;
in de
(hoofd)zaakmet nummer 200.277.975/01:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van
15 april 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Vermeulen, M.P. den Hollander en
E.B.E.M. Rikaart-Gerard, bijgestaan door mr. M. Koster als griffier, en is op 23 juni 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.