ECLI:NL:GHARL:2020:4767

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 juni 2020
Publicatiedatum
23 juni 2020
Zaaknummer
200.255.468
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over advocatendeclaraties en tekortkoming in informatievoorziening door advocaat

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, staat een geschil over advocatendeclaraties centraal. De appellant, DS Advocaten B.V., heeft in hoger beroep de veroordeling van de kantonrechter aangevochten, die had geoordeeld dat de advocaat tekortgeschoten was in zijn informatieplicht jegens de cliënt, Amba Holding B.V. Het hof bevestigt het oordeel van de kantonrechter dat de advocaat de cliënt niet tijdig en voldoende heeft geïnformeerd over de kansen en risico’s van een kort gedingprocedure. De schade die Amba heeft geleden als gevolg van deze tekortkoming wordt gelijkgesteld aan de kosten van het verloren kort geding. Het hof oordeelt dat de advocaat, in strijd met de gedragsregels, niet schriftelijk heeft vastgelegd welke risico’s en kosten verbonden waren aan de juridische procedures. Dit heeft geleid tot een onjuiste inschatting van de situatie door Amba, die hierdoor schade heeft geleden. Het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen van de kantonrechter en wijst de vorderingen van DS af, waarbij het hof ook de proceskosten toewijst aan de in het ongelijk gestelde partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.255.468
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Enschede 5703486)
arrest van 23 juni 2020
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DS Advocaten B.V.,
gevestigd te Enschede,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: DS,
advocaat: mr. M.A. Vles,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Amba Holding B.V.,
gevestigd te Enschede,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: Amba,
advocaat: mr. A.C. Blankestijn.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 26 november 2019 hier over.
1.2.
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen op 24 januari 2020, met de daarbij door de advocaten overgelegde spreekaantekeningen.
1.3.
Aan het slot van de comparitie van partijen is arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.15 van het vonnis van 12 december 2017, met één correctie (in rov. 2.8 moet worden gelezen dat DS Advocaten op de genoemde data sommaties heeft verzonden aan [de bestuurder van Amba c.s.] in plaats van aan DS Advocaten), en in rechtsoverweging 2 van het vonnis van 26 juni 2018.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1.
Het gaat in deze zaak om een geschil over advocatendeclaraties. De achtergrond daarvan is het volgende.
3.2.
[de bestuurder van Amba c.s.] is bestuurder en aandeelhouder van Amba, die op haar beurt onder meer de aandelen hield in Looze Expeditie B.V. De omzet van dit bedrijf is in 2015 extreem teruggelopen als gevolg van, naar later bleek, frauduleus handelen van twee werknemers. DS heeft, in de persoon van de bij haar werkzame advocaat [de advocaat] , in opdracht en voor rekening van Amba en Looze Expeditie (hierna: Amba c.s.) juridisch advies en rechtsbijstand verleend. DS heeft daarvoor bij brief van 13 november 2015 een opdrachtbevestiging gestuurd waarin zij het in rekening te brengen uurtarief heeft opgegeven.
De werkzaamheden van [de advocaat] betroffen in de loop der tijd onder meer het leggen van bewijsbeslag en conservatoir verhaalsbeslag ten laste van de twee voormalige werknemers, het behartigen van de belangen van Looze Expeditie bij drie kort gedingen over inzage in de stukken van het bewijsbeslag en vorderingen tot opheffing van de gelegde beslagen van de werknemers, een bodemprocedure om de onrechtmatige gedragingen van de werknemers te laten vaststellen, het behartigen van de belangen van Looze Expeditie in een drietal procedures in hoger beroep, het behartigen van de belangen van twee door Amba c.s. opgerichte LLP’s, het behartigen van de belangen van Looze Expeditie jegens diverse crediteuren en het aanbieden van een crediteurenakkoord, en een kort geding om een voorschot op de schade van de werknemers te verkrijgen.
3.3.
Op 15 juni 2016 heeft een bespreking plaatsgehad tussen [de advocaat] en [de bestuurder van Amba c.s.] waarbij de op dat moment openstaande declaraties van DS aan de orde zijn gekomen. Bij e-mail van 17 juni 2016 heeft [de advocaat] de afspraak bevestigd dat het totaal aan openstaande uren in alle dossiers tot 1 juni 2016 ad € 32.000,- exclusief btw en kantoorkosten zou worden gematigd tot € 25.000,- plus btw, op voorwaarde dat er direct na facturering zou worden betaald. DS heeft vervolgens op 15 juni en 1 juli 2016 facturen verzonden, beide voor € 12.500,- te vermeerderen met btw. De eerste factuur is in termijnen voldaan, de andere niet. In de periode tot december 2016 heeft DS [de bestuurder van Amba c.s.] meermalen per e-mail tot betaling van openstaande facturen, waaronder die van 1 juli 2016, gesommeerd. In oktober 2016 heeft DS met instemming van [de bestuurder van Amba c.s.] een op de derdengeldenrekening ontvangen bedrag van € 1.888,95 verrekend met de declaratie van 1 juli 2016. Medio december 2016 heeft DS haar werkzaamheden voor Amba c.s. gestaakt en de nog openstaande uren en kosten gedeclareerd. Onder meer betrof dit de werkzaamheden en kosten in verband met het door [de advocaat] gevoerde kort geding om een voorschot op schadevergoeding van de werknemers te verkrijgen (factuur 168162 ad € 7.693,75).
Amba c.s. hebben op 22 december 2016 nog een bedrag van € 5.000,- aan DS betaald. Zij hebben zich vervolgens op het standpunt gesteld dat de factuur van 1 juli 2016 volledig is voldaan en hebben de andere nog openstaande facturen betwist.
3.4.
[de bestuurder van Amba c.s.] heeft namens Amba c.s. een reeks klachten tegen [de advocaat] ingediend. De Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden heeft bij beslissing van 30 juli 2018 de klachten dat [de advocaat] niet (tijdig) heeft gewaarschuwd welke risico’s en kosten haar plan van aanpak meebracht en niet tijdig heeft gewaarschuwd voor overschrijding van de aanvankelijke inschatting van kosten nadat zij haar beleid had gewijzigd (in die zin dat eerst de aansprakelijkheid zou moeten worden vastgesteld en daarna een kort geding zou worden aangespannen en klaagster haar geld terug zou krijgen) gegrond verklaard en de overige klachten (op een hier niet relevant klachtonderdeel na) ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft het Hof van Discipline, bij beslissing van 19 april 2019, de beslissing van de Raad van Discipline bekrachtigd. Samengevat is geoordeeld dat een op schrift gestelde scenario- en risicoplanning met afweging van goede en kwade kansen ontbreekt en dat [de advocaat] hiermee tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
3.5.
DS heeft in de onderhavige procedure gevorderd Amba c.s. te veroordelen tot betaling van € 23.817,16 met rente en kosten. Het gaat daarbij om het totaal van de volgens DS openstaande facturen (€ 22.814,02) plus buitengerechtelijke incassokosten (€ 1.003,14) .
3.6.
De kantonrechter heeft, na een tussenvonnis van 12 december 2017, bij vonnis van 26 juni 2018 (hersteld bij vonnis van 28 augustus 2018) Amba c.s. veroordeeld tot betaling van € 8.236,05, € 580,80 en € 731,81 (inclusief btw) vermeerderd met wettelijke handelsrente en de zaak verwezen naar de rol voor het nemen van aktes over de resterende geschilpunten. Na de aktewisseling heeft de kantonrechter bij vonnis van 13 november 2018 Amba c.s. voorts veroordeeld tot betaling van € 5.571,61 met wettelijke handelsrente en € 926,20 aan buitengerechtelijke incassokosten, met afwijzing van het meer of anders gevorderde en met veroordeling van Amba c.s. in de proceskosten en nakosten. Hiermee heeft de kantonrechter de vorderingen van DS toegewezen, met uitzondering van de vordering die betrekking heeft op de factuur voor de werkzaamheden en kosten in verband met het kort geding dat is gevoerd om een voorschot op schadevergoeding te verkrijgen.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

Omvang hoger beroep
4.1.
Omdat Looze Expeditie failliet is verklaard, heeft DS alleen Amba in hoger beroep betrokken. DS komt in dit hoger beroep met drie grieven op tegen de vonnissen van 12 december 2017, 26 juni 2018, 28 augustus 2018 en 13 november 2018. Zij vordert dat het hof deze vonnissen zal vernietigen, voor zover daarbij de vordering inzake factuur 168162 (ad € 7.693,75) met rente en kosten is afgewezen, deze vordering alsnog zal toewijzen en Amba zal veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
4.2.
Amba heeft de grieven bestreden en incidenteel hoger beroep ingesteld. Onder aanvoering van één grief vordert zij dat het hof de vier vonnissen zal vernietigen, voor zover het gaat om het toegewezen deelbedrag van € 6.121,-, en (a) voor recht zal verklaren dat Amba dit bedrag teveel heeft betaald aan DS en recht heeft op teruggave hiervan en (b) DS zal veroordelen dit bedrag aan Amba te betalen met rente, dan wel bij toewijzing van de vordering in het principaal hoger beroep zal verklaren dat Amba recht heeft op verrekening van dit bedrag, een en ander met veroordeling van DS in de kosten van beide instanties.
Principaal hoger beroep
4.3.
DS keert zich met haar grieven tegen het oordeel van de kantonrechter dat de advocaat gehouden zou zijn om de kansen en risico’s schriftelijk vast te leggen en dat het mondeling bespreken van kansen en risico’s onvoldoende zou zijn (grief I), dat DS bij gebreke van schriftelijk bewijs niet wordt toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de aanname dat Amba niet op de risico’s is gewezen (grief II) en dat de kosten van de juridische dienstverlening door DS, waaronder het voorgeschoten griffierecht en de deurwaarderskosten in het kort geding, niet voor vergoeding in aanmerking komen (grief III).
Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.4.
Niet in geschil is dat [de advocaat] de bij de omstreden factuur in rekening gebrachte kosten heeft gemaakt en werkzaamheden heeft verricht in opdracht van Amba, zodat Amba in beginsel de daarvoor overeengekomen vergoeding verschuldigd is. Als verweer voert Amba echter aan dat [de advocaat] haar niet heeft geïnformeerd over de risico’s en kosten van deze kort geding-procedure, zoals zij dat op grond van de toepasselijke gedragsregels wel had moeten doen, dat hiermee sprake is van een tekortkoming van DS en dat Amba hierdoor schade heeft geleden, welke schade moet worden begroot op de kosten van het kort geding. DS betwist dit. Zij voert aan dat zij Amba c.s. (in de persoon van [de bestuurder van Amba c.s.] ) wel degelijk over de risico’s en kosten heeft geïnformeerd en biedt daarvan zo nodig bewijs aan.
4.5.
Uitgangspunt is dat een advocaat op grond van de toepasselijke gedragsregels verplicht is zijn cliënt op de hoogte te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken en waar nodig, ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil, belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt dient te bevestigen (zie gedragsregel 8 zoals deze gold ten tijde van de dienstverlening van [de advocaat] aan Amba c.s. in 2016). Artikel 7.11 van de Verordening op de advocatuur bepaalde daarbij destijds dat de advocaat aan zijn cliënt een risico-inschatting dient te verstrekken met schriftelijke informatie betreffende de verwachting ten aanzien van de door de advocaat te verrichten arbeid en de te maken kosten.
Zoals DS heeft erkend, is de norm die advocaten verplicht cliënten genoegzaam en tijdig te informeren en waarschuwen omtrent de kansen en risico’s en de kosten van zijn optreden gericht op de bescherming van die cliënten. Dit geldt ook voor de norm die ertoe verplicht belangrijke informatie schriftelijk vast te leggen.
4.6.
In navolging van het Hof van Discipline is het hof van oordeel dat [de advocaat] in dit geval schriftelijke informatie over de kansen en risico’s van de voorgestelde aanpak en over de te verwachten werkzaamheden en de daaraan verbonden kosten had moeten geven. Dit geldt met name voor de keuze om - kennelijk in afwijking van de oorspronkelijke opzet - een bodemprocedure te voeren waarin alleen een verklaring voor recht werd gevorderd dat de voormalige werknemers onrechtmatig hebben gehandeld jegens Looze Expeditie en daarmee aansprakelijk zijn voor de door Looze Expeditie geleden schade, en daarna een kort geding aan te spannen om een voorschot op schadevergoeding te verkrijgen. Mogelijk kon deze aanpak leiden tot versnelling, maar zij leverde ook extra kosten op en vooral ontstond daardoor een extra procesrisico vanwege de strenge eisen die gelden voor de toewijsbaarheid van een geldvordering in kort geding. Dit te meer nu er nog hoger beroep openstond tegen het toewijzende vonnis in de bodemzaak toen het kort geding aanhangig werd gemaakt: daardoor was nog minder zeker dat de vordering van Amba c.s. in kort geding voldoende aannemelijk zou worden geacht. Daarnaast speelden de spoedeisendheid van de gevraagde voorziening en het restitutierisico een rol bij de belangenafweging die de voorzieningenrechter in kort geding zou moeten maken. [de advocaat] had Amba c.s. terdege op deze risico’s moeten wijzen. Het gaat om belangrijke informatie, die zij schriftelijk had moeten vastleggen om te verzekeren dat Amba c.s. er goede nota van zouden nemen en een weloverwogen keuze zouden kunnen maken. Het betoog van DS dat [de advocaat] niet gehouden was een en ander schriftelijk vast te leggen, gaat dus niet op.
4.7.
Zoals de kantonrechter heeft overwogen, behoeft het ontbreken van schriftelijke vastlegging nog niet te betekenen dat DS Amba c.s. feitelijk niet op de goede en kwade kansen heeft gewezen. Het ligt dan echter wel op de weg van DS om voldoende concreet te maken welke informatie zij over de kansen en risico’s en de te verwachten kosten heeft verstrekt.
4.8.
DS voert in dit kader allereerst aan dat partijen zeer veelvuldig contact hadden en dat de dagvaarding en risico’s van de procedure meerdere malen zijn doorgesproken. Dat de dagvaarding meerdere malen is doorgesproken, blijkt inderdaad uit de e-mail van [de bestuurder van Amba c.s.] van 25 oktober 2016 die DS als productie 33 heeft overgelegd. Dat de kansen en risico’s van de kort geding-procedure zijn besproken, volgt daaruit echter niet. Uit de e-mail blijkt verder wel dat Amba erop aandrong deze procedure zo snel mogelijk te starten, maar dat doet in dit kader niet ter zake: niet in geschil is dat zij minder inzicht had in de materie dan [de advocaat] en afging op haar advies.
4.9.
DS voert verder aan dat zij de kosten wel schriftelijk heeft vastgelegd. Daarvoor verwijst zij naar haar brief van 3 december 2015 (productie 34), waarin zij Amba c.s. voorafgaand aan het leggen van bewijsbeslag het uurtarief, de kantoorkosten en de facturatie van griffierecht en deurwaarderskosten heeft bevestigd en heeft geschreven dat na het bewijsbeslag een bodemprocedure diende te volgen en dat in deze en de hieruit voortvloeiende zaken de genoemde betalingsafspraken zouden gelden. Een kostenraming, met name voor het later ingevoegde kort geding, houdt dit echter niet in.
4.10.
Ten slotte herhaalt DS dat de risico’s meermalen zijn aangegeven en besproken, waarvoor zij verwijst naar de e-mails van Amba van 22 november 2016 en 3 december 2016 (productie 35). In de e-mail van 22 november 2016 schrijft [de bestuurder van Amba c.s.] dat iemand anders haar op het restitutierisico heeft gewezen en vraagt zij [de advocaat] of zij bij voorbaat een standpunt hierover moeten onderbouwen, bijvoorbeeld door een garantstelling van een andere B.V. In de e-mail van 3 december 2016 schrijft zij over spoedeisend belang (dat liquiditeit nodig is om Looze Expeditie te kunnen voortzetten en de bodemprocedure - naar het hof begrijpt: de schadestaatprocedure - te kunnen starten) en restitutierisico (onder meer dat haar moeder wel borg wil staan en dat zij zelf wellicht ook persoonlijk garant kan staan). Hoewel uit deze e-mails wel kan worden afgeleid dat [de bestuurder van Amba c.s.] wist dat deze onderwerpen van belang zouden kunnen zijn, blijkt ook daaruit niet dat [de advocaat] haar afdoende heeft geïnformeerd over de risico’s van de voorgestelde procedure, vanwege de hoge eisen die worden gesteld aan de toewijsbaarheid van een geldvordering in kort geding, en de mogelijke alternatieven. Voor zover DS stelt dat [de advocaat] Amba c.s. meer dan uit het voorgaande blijkt over de risico’s en kosten heeft geïnformeerd, heeft zij niet geconcretiseerd wat deze informatie dan inhield en hoe en wanneer zij deze aan Amba c.s. heeft gegeven.
4.11.
Tijdens de comparitie in hoger beroep heeft [de advocaat] desgevraagd verklaard dat na het positieve vonnis, waarin de aansprakelijkheid van de ex-werknemers werd vastgesteld, is gesproken over de wens van [de bestuurder van Amba c.s.] dat er een kort geding zou worden gevoerd, het restitutierisico en dat de mogelijkheid bestond dat er nog een hoger beroep zou komen. Ook daaruit blijkt echter niet dat Amba c.s. voldoende over de kansen en risico’s van de voorgestelde (combinatie van) procedure(s) zijn geïnformeerd. Zo behoefde voor Amba c.s./ [de bestuurder van Amba c.s.] niet duidelijk te zijn welke consequenties het in dit kader zou kunnen hebben dat er nog hoger beroep kon worden ingesteld in de bodemzaak.
4.12.
Gelet op het voorgaande heeft DS onvoldoende gemotiveerd betwist dat zij Amba niet (tijdig en voldoende) over de bedoelde risico’s heeft geïnformeerd, zodat dit in rechte vast staat. Aan bewijslevering komt het hof daarom niet toe, zodat het bewijsaanbod van DS wordt gepasseerd. Het voorgaande betekent dat DS in zoverre is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens Amba. Daarvan uitgaande is verder niet in geschil dat DS in verzuim is geraakt en daarom verplicht is de schade te vergoeden die Amba als gevolg van deze tekortkoming heeft geleden.
4.13.
DS heeft niet (voldoende gemotiveerd) betwist dat Amba zou hebben afgezien van het voeren van dit kort geding, in elk geval zolang nog onzeker was of in de bodemprocedure een hoger beroep zou volgen, als zij beter over de risico’s en kosten was geïnformeerd.
De bedoelde risico’s hebben zich ook verwezenlijkt: de voorzieningenrechter heeft bij vonnis in kort geding van 9 december 2016 de vordering van Looze Expeditie afgewezen omdat zij onvoldoende feiten en omstandigheden had gesteld die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist en onvoldoende aannemelijk was geworden dat de voormalige werknemers in de schadestaatprocedure zullen worden veroordeeld tot vergoeding van de door Looze Expeditie gestelde schade, het mogelijke restitutierisico dan nog daargelaten. De voorzieningenrechter heeft daarbij overwogen dat in het vonnis van de rechtbank van 12 oktober 2016 weliswaar voor recht is verklaard dat de werknemers onrechtmatig hebben gehandeld jegens Looze Expeditie en aansprakelijk zijn voor de schade, maar daarmee nog niet vaststaat dat Looze Expeditie daadwerkelijk schade heeft geleden en wat de hoogte van de schade is, dat de schadestaatprocedure nog niet aanhangig is en dat één van de werknemers bovendien hoger beroep heeft ingesteld en de andere werknemer dat naar zeggen zeggen ook zal doen, zodat pas nadat de appelrechter heeft geoordeeld dat zij onrechtmatig hebben gehandeld in rechte over de geclaimde schadevergoeding kan worden geoordeeld. Het kort geding heeft dus geen resultaat opgeleverd voor Amba c.s. De schade die Amba als gevolg van de tekortkoming van DS heeft geleden, kan daarom gelijk worden gesteld met de kosten die Amba voor het kort geding in rekening zijn gebracht. Aannemelijk is immers dat Amba die kosten in de hypothetische situatie zonder de tekortkoming niet zou hebben gemaakt, terwijl dat in de werkelijke situatie wel het geval is en er geen voordeel tegenover staat.
4.14.
Het hof begrijpt dat Amba zich beroept op verrekening van de haar aldus toekomende schadevergoeding met het door haar aan DS verschuldigde bedrag. Gelet op het voorgaande slaagt dit beroep. Dat betekent dat de vordering van DS, wat deze post betreft, niet toewijsbaar is. De grieven van DS stuiten daarop af.
Incidenteel hoger beroep
4.15.
Amba keert zich in het incidenteel hoger beroep tegen de overwegingen van de kantonrechter in het vonnis van 26 juni 2018 over de stelling van DS dat van de facturen die op basis van de afspraak over het in rekening te brengen honorarium en kosten tot 15 juni 2016 zijn verzonden nog € 8.236,05 openstaat en het verweer van Amba c.s. dat deze facturen middels betaling en/of verrekening volledig zijn voldaan. De kantonrechter heeft overwogen dat, nu de deal na ontvangst van de door Amba c.s. genoemde bedragen tot stand is gekomen en onweersproken is gesteld dat Looze Expeditie daarvoor al toestemming had gegeven tot verrekening van de op dat moment op de derdengeldenrekening ontvangen bedragen, het er bij de uitleg van de overeenkomst in juni 2016 voor moet worden gehouden dat daarbij al rekening was gehouden met deze verrekening. De kantonrechter is er daarom van uitgegaan dat nog een bedrag van € 8.236,05 openstaat en heeft dit bedrag met rente toegewezen. Amba voert in hoger beroep aan dat een aantal facturen waarmee is verrekend al volledig was voldaan. Volgens haar is er in totaal € 6.121,- (€ 3.251,- + € 2.870,-) verrekend met factuurnummer 158220, terwijl deze factuur ook volledig door haar is voldaan.
4.16.
Het hof stelt vast dat niet alleen in de overwegingen, maar ook in het dictum van het vonnis van 26 juni 2018 al over dit deel van de vordering van DS is beslist. Nu daarmee aan het geding omtrent dit deel van het gevorderde een einde is gemaakt, had Amba binnen drie maanden hoger beroep moeten instellen om deze beslissing ter discussie te kunnen stellen. Dat heeft zij niet gedaan. Voor zover Amba zich met het incidenteel hoger beroep tegen dit eindvonnisgedeelte richt, is zij daarmee te laat en is zij dus niet-ontvankelijk in haar beroep. Dat geldt ook voor zover het beroep is gericht tegen de toewijzing van de andere twee deelvorderingen in het vonnis van 26 juni 2018 en het herstelvonnis van 28 augustus 2018.
4.17.
Voor zover het beroep is gericht tegen de gedeeltelijke toewijzing van de resterende vorderingen in het eindvonnis van 13 november 2018 geldt het volgende. Het hof begrijpt dat Amba zich op het standpunt stelt dat er voor het genoemde bedrag betalingen hebben plaatsgevonden die nog in mindering moeten komen op het resterende factuurbedrag. Voor dat standpunt ziet het hof echter onvoldoende grond. Niet in geschil is dat de door Amba bedoelde verrekeningen en betalingen ruimschoots vóór de bespreking van 15 juni 2016 hebben plaatsgevonden. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat daarmee al rekening is gehouden bij de afspraak over het gematigde bedrag dat Amba c.s. voor de werkzaamheden en kosten tot die datum nog zou voldoen, zeker nu Amba niet heeft weersproken dat ten tijde van de bespreking een volledig overzicht (per dossier) van alle openstaande facturen, openstaande uren en ontvangen derdengelden beschikbaar was. Amba heeft op zichzelf verder niet betwist dat zij aan de afspraak, en dus aan de vaststelling van het verschuldigde bedrag, gebonden is. Hierop strandt het verweer, voor zover daaraan in dit hoger beroep nog wordt toegekomen. Het incidenteel hoger beroep treft in zoverre dus ook geen doel. De vorderingen van Amba in hoger beroep zijn reeds daarom niet toewijsbaar.

5.5. De slotsom

5.1.
Amba zal niet-ontvankelijk worden verklaard in het incidenteel hoger beroep, voor zover dit tegen de veroordelingen in de vonnissen van 26 juni 2018 en 28 augustus 2018 is gericht. Verder falen de grieven in het principaal en incidenteel hoger beroep. De bestreden vonnissen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zullen worden bekrachtigd.
5.2.
Het hof zal DS als de in het ongelijk te stellen partij veroordelen in de kosten van het principaal hoger beroep. Deze kosten worden aan de zijde van Amba vastgesteld op € 2.020,- voor griffierecht en op € 1.518,- voor salaris advocaat (2 punten x appeltarief I).
5.3.
Het hof zal Amba als de in het ongelijk te stellen partij veroordelen in de kosten van het incidenteel hoger beroep. Deze kosten worden aan de zijde van DS vastgesteld op € 759,- voor salaris advocaat (½ x 2 punten x tarief I).

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart Amba niet-ontvankelijk in het incidenteel hoger beroep, voor zover dit is gericht tegen de veroordelingen in de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Enschede, van 26 juni 2018 en 28 augustus 2018;
bekrachtigt de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Enschede van 12 december 2017, 26 juni 2018, 28 augustus 2018 en 13 november 2018;
veroordeelt DS in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Amba vastgesteld op € 2.020,- voor verschotten en op € 1.518,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt Amba in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van DS vastgesteld op € 759,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. Wattel, Ch.E. Bethlem en A.S. Gratama en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2020.