ECLI:NL:GHARL:2020:4695

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 juni 2020
Publicatiedatum
19 juni 2020
Zaaknummer
200.271.517
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst en transitievergoeding in hoger beroep na afwijzing door kantonrechter

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een ontbindingsverzoek van B&T Metaaltechniek B.V. tegen [geïntimeerde]. De kantonrechter had eerder op 3 oktober 2019 het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst afgewezen, omdat [geïntimeerde] niet ernstig verwijtbaar had gehandeld en de op non-actiefstelling onterecht was. B&T, een kleine onderneming in de metaalbranche, had [geïntimeerde] op non-actief gesteld na een incident met een machine en verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst op basis van ernstig verwijtbaar handelen. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. Het hof heeft vastgesteld dat er een ernstige en duurzame verstoring van de arbeidsverhoudingen was, waardoor het niet redelijk was om de arbeidsovereenkomst voort te zetten. Het hof heeft geoordeeld dat de kantonrechter het verzoek tot ontbinding op grond van de g-grond ten onrechte had afgewezen en heeft de arbeidsovereenkomst per 1 augustus 2020 ontbonden. Tevens heeft het hof [geïntimeerde] recht op een transitievergoeding van € 13.003,- bruto toegekend, maar het verzoek om een billijke vergoeding afgewezen. De kosten van de procedure zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.271.517
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Nijmegen 7983316)
beschikking van 19 juni 2020
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
B & T Metaaltechniek B.V.,
gevestigd te Wijchen,
appellante,
hierna: B&T,
advocaat: mr. R.K.A. Kop,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A.T. Chinnoe,

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de beschikking van
3 oktober 2019 van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Nijmegen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- het verzoekschrift in hoger beroep met producties, ter griffie ontvangen 23 december 2019;
- het verweerschrift in hoger beroep met producties;
- de telefax van 4 juni 2020 met producties A tot en met V van mr. Kop;
- de producties van mr. Kop, ingediend op 9 juni 2020 en door het hof geaccepteerd omdat mr. Chinnou daartegen geen bezwaar had;
- de pleitnotities van beide partijen, op verzoek van het hof voorafgaand aan de mondelinge behandeling ontvangen;
- de op 10 juni 2020 gehouden mondelinge behandeling, waarbij partijen, bijgestaan door hun advocaten per Skype-verbinding vanuit de zittingszaal door het hof zijn gehoord.
2.2
Vervolgens heeft het hof uitspraak bepaald op 22 juli 2020 of zoveel eerder als mogelijk is.
2.3
B&T heeft, verkort weergegeven, verzocht dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad,
de arbeidsovereenkomst zal ontbinden primair wegens ernstig verwijtbaar handelen, subsidiair wegens verwijtbaar handelen, in beide gevallen zonder toekenning van een transitievergoeding, meer subsidiair wegens een verstoorde arbeidsrelatie met toekenning van een transitievergoeding, op het eerst mogelijke tijdstip, en onder veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep.
2.4
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en primair verzocht het hoger beroep ongegrond verklaren. Subsidiair heeft [geïntimeerde] verzocht om toekenning van een transitievergoeding van € 13.003,- bruto en een billijke vergoeding van € 44.364,- bruto, danwel een door het hof te bepalen bedrag, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente, en om bij het bepalen van de einddatum rekening te houden met de opzegtermijn, een en ander onder veroordeling van B&T in de kosten van beide instanties.

3.De beoordeling van het hoger beroep

inleiding
3.1
B&T is een kleine onderneming in de metaalbranche met acht werknemers en houdt zich bezig met de productie van producten volgens de specificaties van de klant. De directie bestaat uit de heren [B] en [C] . [geïntimeerde] (geboren [in] 1968) is vanaf 1 oktober 2011 werkzaam bij B&T als CNC-draaier tegen een maandsalaris van € 3.633,69 exclusief vakantietoeslag en een variabele bonus van gemiddeld € 750,- per jaar.
Het dienstverband tussen partijen is goed verlopen, en [geïntimeerde] heeft jarenlang goed gefunctioneerd, tot 2017. In dat jaar zijn twee nieuwe werknemers in dienst getreden bij B&T, te weten [D] en [E] . Tussen [geïntimeerde] en genoemde werknemers ontstonden fricties. Omstreeks april 2018 heeft B&T bureau CO3 Consultancy ingeschakeld om haar te helpen het productieproces te verbeteren en haar medewerkers efficiënter in te zetten. CO3 heeft de stappen die zijn gezet in het kader van de organisatieontwikkeling weergegeven in een rapport van 22 juli 2019. In dat rapport is vermeld dat CO3 voor de zomervakantie 2018 met een aantal medewerkers waartussen een conflict sluimerde een gesprek heeft begeleid om de situatie niet verder te laten escaleren. Om tot een heldere taakverdeling te komen is ervoor gekozen om voor de twee afdelingen van B&T een aanspreekpunt aan te stellen: [D] voor de afdeling frezen en [geïntimeerde] voor de afdeling draaien. In juli 2018 heeft [B] met begeleiding van CO3 gesprekken gevoerd met alle werknemers. De in die gesprekken gemaakte afspraken zijn vastgelegd. In mei 2019 is het systeem van twee aanspreekpunten voor de afdelingen afgeschaft en is de aansturing van de productie van beide afdelingen voorlopig neergelegd bij [B] . [geïntimeerde] is op 11 juli 2019 door B&T op non-actief gesteld vanwege een incident met een machine. [geïntimeerde] is op 25 september 2019 arbeidsongeschikt geworden en die arbeidsongeschiktheid duurt nog voort. [geïntimeerde] heeft in deze procedure geluidsfragmenten overgelegd van gesprekken die hij met diverse mensen heeft gevoerd in augustus 2018 en juli 2019. Hij heeft zijn gesprekspartners niet gemeld dat hij de gesprekken opnam.
3.2
B&T heeft de kantonrechter verzocht om de arbeidsovereenkomst te ontbinden. De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking overwogen dat [geïntimeerde] niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, dat dit ook niet blijkt uit de door B&T overgelegde stukken en door de kantonrechter beluisterde geluidsfragmenten, en dat de op non-actiefstelling van [geïntimeerde] op onterechte gronden heeft plaatsgevonden. De kantonrechter heeft daarnaast geoordeeld dat sprake is van een enigszins verstoorde arbeidsverhouding, maar dat deze geen ontbinding van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigt. B&T is het met de overwegingen en beslissingen van de kantonrechter niet eens. Het hof zal de bezwaren van B&T, zoals verwoord in de grieven in het beroepschrift, hierna behandelen. Daaraan voorafgaand overweegt het hof dat B&T bij behandeling van haar bezwaren over de wijze waarop de kantonrechter met de door [geïntimeerde] overgelegde geluidsopnames is omgegaan geen belang heeft. Het hof heeft deze opnames voorafgaand aan de mondelinge behandeling beluisterd en de inhoud daarvan is onderwerp van het partijdebat in hoger beroep.
ontbindingsverzoek op grond van artikel7:669 lid 3 sub e, respectievelijk sub g BW
3.3
Vooropgesteld wordt de arbeidsongeschiktheid van [geïntimeerde] niet aan inwilliging van het verzoek in de weg staat, omdat die arbeidsongeschiktheid is ingetreden na indiening van het verzoekschrift bij de kantonrechter (artikel 7:671b lid 7 BW). Het hof zie aanleiding om eerst het verzoek op de meer subsidiaire grondslag, artikel 7:669 lid 3 sub g BW (de g-grond), te behandelen. Het hof stelt vast dat, zoals [geïntimeerde] ook erkent, na de indiensttreding van [D] en [E] zich herhaaldelijk conflicten hebben voorgedaan en dat er spanningen op de werkvloer zijn ontstaan. De samenwerking tussen de beide meewerkend voormannen [geïntimeerde] en [D] was slecht en [geïntimeerde] ervoer dat [E] , die bij hem op de afdeling werkte, zijn gezag niet accepteerde. Duidelijk is dat de relatie tussen [geïntimeerde] en deze werknemers, ook in de visie van [geïntimeerde] , ernstig verstoord was. [geïntimeerde] verwijt de directie dat niet adequaat werd ingegrepen. Uit de door [geïntimeerde] overgelegde bandopname blijkt dat hij dit ook kenbaar maakte en dat hij zijn ongenoegen uitte over de ontstane situatie. De begeleidende gesprekken door CO3 met de diverse partijen hebben niet tot verbetering van de verhoudingen geleid. Ook na de uitspraak van de kantonrechter zijn nog twee mediationgesprekken gevoerd, die niet tot een oplossing hebben geleid. Het hof is van oordeel dat sprake is van een ernstige en duurzame verstoring van de arbeidsverhoudingen tussen partijen, op grond waarvan van B&T niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. B&T maakt [geïntimeerde] ernstige verwijten over zijn houding en gedrag en over sabotage van een machine. [geïntimeerde] op zijn beurt maakt B&T verwijten over (gebrek aan) leiderschap door de directie en heeft (al in 2018) achter de rug van zijn gesprekspartners om gesprekken opgenomen. Ook als hij dit heeft gedaan als zelfreflectie, zoals hij ter zitting heeft toegelicht, dan had het voor de hand gelegen dat hij dat voorafgaand aan het gesprek aan de gesprekspartners zou melden. Het feit dat hij dat niet heeft gedaan duidt op wantrouwen van zijn kant. Dat de verstoring van de verhoudingen pas is ontstaan nadat [geïntimeerde] is beschuldigd van sabotage van een machine, zoals [geïntimeerde] stelt, is hiermee in tegenspraak. De bedrijfsarts heeft eind 2019 eveneens geconstateerd dat sprake is van verstoorde arbeidsverhoudingen. Het hof zal op de over en weer gemaakte verwijten hierna in gaan, maar constateert dat de arbeidsovereenkomst op grond van de ernstig verstoorde verhoudingen dient te eindigen. Herplaatsing ligt vanwege de verstoorde verhoudingen niet in de rede.
3.4
Het hof oordeelt dus dat de kantonrechter het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:669 lid 3 sub g BW (de g-grond) ten onrechte heeft afgewezen en stelt het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst dient te eindigen vast op 1 augustus 2020. B&T heeft geen belang bij beoordeling van haar ontbindingsverzoek op de e-grond, gelet op hetgeen hierna over de ernstige verwijtbaarheid in het kader van de transitievergoeding wordt overwogen en beslist.
de (subsidiaire) verzoeken van [geïntimeerde]
(i) transitievergoeding
3.5
[geïntimeerde] verzoekt om toekenning van een transitievergoeding. B&T stelt dat [geïntimeerde] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld in de zin van artikel 7:673 lid 7 sub c BW, zodat hij geen aanspraak heeft op een transitievergoeding.
3.6
Bij de beoordeling stelt het hof het volgende voorop. Op het in art. 7:673 lid 1 BW neergelegde recht van de werknemer op een transitievergoeding in de daar omschreven gevallen waarin de arbeidsovereenkomst eindigt, bestaan enkele uitzonderingen. Eén van deze uitzonderingen doet zich voor indien het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer (art. 7:673 lid 7, aanhef en onder c, BW). Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet werk en zekerheid blijkt dat deze uitzonderingsgrond een beperkte reikwijdte heeft en terughoudend moet worden toegepast. De werknemer kan zijn recht op een transitievergoeding alleen kwijtraken in uitzonderlijke gevallen, waarin evident is dat het tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst leidende handelen of nalaten van de werknemer niet slechts als verwijtbaar, maar als ernstig verwijtbaar moet worden aangemerkt (HR 8 februari 2018, ECLI:NL:HR:2019:203).
3.7
Het hof oordeelt dat de aan [geïntimeerde] verweten gedragingen niet ernstig verwijtbaar zijn. Het hof zal hierna de verwijten die B&T [geïntimeerde] maakt bespreken.
3.8
De verwijten van B&T vallen in twee onderdelen uiteen: de houding en het gedrag van [geïntimeerde] in de periode 2017 tot juli 2019 en het incident met de machine op 10 juli 2019. B&T stelt dat [geïntimeerde] meerdere malen (ernstig) verwijtbaar heeft gehandeld vanaf 2017 en dat met het incident met de machine op 10 juli 2019 de maat vol is. B&T noemt dat [geïntimeerde] in de zomer van 2017 tegen de instructies in de machines in het weekend uitzette en dat vanaf september 2017 door collega’s over de houding en het intimiderende gedrag van [geïntimeerde] werd geklaagd. Hij weigerde nog als aanspreekpunt te dienen, wilde niet meer samenwerken met [D] en praatte niet meer met collega’s, aldus (zeer kort samengevat) B&T. Ondanks het feit dat [geïntimeerde] op zijn gedrag is aangesproken in maart 2018, veranderde dit zijn houding niet ten goede. In samenspraak met CO3 zijn de taken en verwachtingen verhelderd en vastgelegd (waarbij [geïntimeerde] weer als aanspreekpunt ging fungeren), maar ook daarna is de samenwerking tussen [geïntimeerde] en zijn collega’s/de directie niet verbeterd en bleven zich conflicten voordoen, ondanks gevoerde mediationgesprekken. Daarom is B&T in mei 2019 gestopt met het werken met aanspreekpunten. Het gedrag van [geïntimeerde] werd steeds extremer en er bleven zich incidenten voordoen door zijn opstelling. Op 9 juli 2019 heeft [geïntimeerde] geweigerd voor [E] een controle uit te voeren, waarvoor hij een schriftelijke waarschuwing ontving. Op 10 juli 2019 deed zich een nieuw incident voor. [geïntimeerde] heeft aan het einde van zijn dienst opzettelijk de instellingen van de machine waaraan hij werkte veranderd. Daarop aangesproken beschuldigde hij [B] hiervan. Dit vormde voor B&T de druppel en zij heeft [geïntimeerde] op non-actief gesteld. [geïntimeerde] erkent, zoals hiervoor overwogen, dat er ernstige spanningen zijn ontstaan tussen hem en collega’s en de directie, maar stelt dat dat niet aan hem te wijten is. Daarnaast betwist [geïntimeerde] dat hij de instellingen van de machine op 10 juli 2019 heeft gewijzigd.
3.9
Wat betreft de houding en het gedrag van [geïntimeerde] tot het incident op 10 juli 2019 overweegt het hof het volgende. B&T heeft tegenover de ontkenning van [geïntimeerde] niet aannemelijk gemaakt dat [geïntimeerde] in 2017 instructies heeft genegeerd door de machines in het weekend aan te laten staan. Het hof is het ook eens met de kantonrechter dat B&T niet heeft aangetoond dat [geïntimeerde] met zijn houding en gedrag en een opeenstapeling van incidenten vanaf 2017 verwijtbaar heeft gehandeld. Indien dat het geval was geweest, had het op de weg van B&T als werkgeefster gelegen om regelmatig functionerings- of beoordelingsgesprekken met [geïntimeerde] te voeren, daarvan verslagen te maken en vast te leggen welke gedragingen B&T [geïntimeerde] concreet verwijt. Door B&T is niet gesteld dat zij [geïntimeerde] op deze wijze op zijn gedrag heeft aangesproken en er zijn geen verslagen van vóór medio 2018 gevoerde gesprekken overgelegd. Voor het eerst is dat mogelijk gebeurd in maart 2018, maar de door B&T overgelegde schriftelijke afspraken van 26 maart en 16 mei 2018 zijn door [geïntimeerde] niet ondertekend (hij stelt dat hij deze stukken nooit heeft gezien) en de status daarvan is niet voldoende duidelijk. In 2018 heeft B&T een extern bureau, CO3 ingeschakeld. Vanaf dat moment zijn er wel gesprekken met [geïntimeerde] gevoerd en is duidelijk gemaakt wat van hem werd verwacht (waaronder het zich houden aan de inmiddels uitgewerkte Kernwaarden van het bedrijf). [geïntimeerde] stelt weliswaar dat uit die schriftelijke vastlegging van de met de medewerkers gevoerde gesprekken blijkt dat ook andere werknemers hun gedrag dienden te verbeteren, maar dat doet voor de beoordeling van wat er van hem werd gevraagd niet ter zake. B&T heeft door inschakeling van CO3 (inclusief het voeren van bemiddelingsgesprekken met alle betrokkenen) gedaan wat van haar verwacht mocht worden om de ernstige samenwerkingsproblemen op de werkvloer op te lossen. Uit de beluisterde gesprekken komt het beeld naar voren dat [geïntimeerde] zich niet gesteund voelt door de directie, dat hij de directie verwijten maakt en dat hij zich op dwingende toon beklaagt over het gedrag van zijn collega’s (in het bijzonder [E] ). Ook als die verwijten juist zouden zijn, blijkt uit zijn opstelling niet dat hij zich afvraagt of híj dingen anders kan doen en wat zijn eigen aandeel is in de ontstane problemen. Hij vond dat de twee collega’s het veld moesten ruimen en verweet de directie (in niet-diplomatieke bewoordingen) dat deze niet in die richting ingreep. [geïntimeerde] had en heeft er daarbij onvoldoende oog voor dat het uiteindelijk aan de werkgeefster is de koers te bepalen. Het hof heeft echter niet het beeld gekregen dat hier sprake is van bewust en opzettelijk handelen van [geïntimeerde] , maar veeleer van een dwingende communicatiestijl, waarbij [geïntimeerde] zich onvoldoende liet sturen en uiteindelijk het werkgeversgezag, mogelijk uit grote betrokkenheid bij de organisatie, niet accepteerde.
3.1
Wat betreft het incident op 10 juli 2019 oordeelt het hof dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] , in de woorden van B&T, de machine opzettelijk heeft gesaboteerd. Vaststaat dat [geïntimeerde] op de bewuste dag de instellingen op de machine goed had geprogrammeerd, omdat hij een groot aantal producten (circa 40) van het juiste formaat heeft gemaakt. Rond half vijf zat zijn dienst erop en kreeg hij van [C] te horen dat de machine aan moest blijven om de laatste producten te maken. Hij is daarop weggegaan. [B] heeft de machine overgenomen en deze bemerkte dat de producten een afwijkende maat hadden. Vervolgens is geconstateerd dat de instellingen van de machine onjuist waren en is [geïntimeerde] hierover door [C] geappt. [geïntimeerde] ontkende dat hij de instellingen had gewijzigd en schreef dat hij [B] achter de machine had gezien, die nog wel eens programma’s kan wijzigen, met als toevoeging: “
misschien weet hij meer, Maar zal wel niet express gebeurd zijn toch”. Gezien deze feitelijke gang van zaken is niet duidelijk dat, zoals B&T stelt, [geïntimeerde] de instellingen op de machine opzettelijk heeft gewijzigd om het productieproces te saboteren. Het is mogelijk dat iemand anders bij de machine zijn geweest en de instellingen heeft gewijzigd. B&T leidt uit het feit dat de machine goed stond bij vertrek van [geïntimeerde] en niet meer op het moment dat [B] met de machine ging werken af dat het [geïntimeerde] moet zijn geweest die de instellingen heeft gewijzigd. Dat is echter onvoldoende. B&T heeft geen expliciet bewijsaanbod over de gestelde sabotage gedaan. Zij heeft ter onderbouwing van haar stellingen, volgens de pleitaantekeningen “
ook op het punt van de gestelde sabotage” een groot aantal producties in het geding gebracht, overigens zonder op het punt waar het hier om gaat naar specifieke producties te verwijzen. Als zij daarnaast aanvullend getuigen hierover had willen horen, had het op haar weg gelegen om dat expliciet aan te bieden. Het algemene bewijsaanbod om (met name genoemde) getuigen te doen horen oordeelt het hof onvoldoende gespecificeerd.
3.11
De conclusie die het hof trekt is dat [geïntimeerde] zich weliswaar te dwingend heeft opgesteld en een aantal malen gesprekken heeft opgenomen zonder zijn gesprekspartners daarover te informeren, maar dat het hof zijn handelwijze niet als ernstig verwijtbaar kwalificeert. [geïntimeerde] heeft dus aanspraak op de transitievergoeding. Partijen zijn het eens over de hoogte daarvan, te weten € 13.003,- bruto.
(ii) billijke vergoeding
3.12
[geïntimeerde] verzoekt om toekenning van een billijke vergoeding. Het hof neemt aan dat [geïntimeerde] het oog heeft op de vergoeding als bedoeld in 671b lid 9 aanhef en sub c BW, welke bepaling op grond van artikel 7:683 lid 5 BW voor de vaststelling van een vergoeding van toepassing is in hoger beroep. Van toekenning van een dergelijke billijke vergoeding kan alleen sprake zijn als de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van B&T.
3.13
[geïntimeerde] onderbouwt niet welke verwijten hij B&T concreet maakt. In het vereerschrift in eerste aanleg volstaat hij met de stelling van hij van mening is “
dat B&T een ernstig verwijt is te maken van de ontstane situatie”.Voor zover [geïntimeerde] bedoelt dat B&T niet adequaat heeft ingegrepen op de ontstane problemen, geldt dat B&T een extern bureau heeft ingeschakeld toen de spanningen op de werkvloer opliepen en dat het uiteindelijk aan B&T als werkgever is om vervolgens keuzes te maken welke maatregelen zij passend vindt om de problemen op te lossen. Daarnaast staat vast dat er bemiddelingsgesprekken zijn gevoerd. Voor zover moet worden aangenomen dat bepaalde handelingen van B&T hebben bijgedragen aan verslechtering van de arbeidsverhoudingen geldt dat het hof deze, mede gelet op de eigen handelwijze van [geïntimeerde] , niet als ernstig verwijtbaar kwalificeert. Het hof verwijst naar hetgeen daarover hiervoor is overwogen. Als [geïntimeerde] doelt op de beschuldiging aan zijn adres over sabotage en de non-actiefstelling, overweegt het hof dat B&T in dit opzicht mogelijk wel verwijtbaar heeft gehandeld, omdat zonder grondig onderzoek in de richting van [geïntimeerde] werd gewezen. Maar, mede gezien de inmiddels hoog opgelopen spanningen, is van ernstige verwijtbaarheid ook in dit opzicht geen sprake.
3.14
Het verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding wordt dan ook afgewezen.

4.Slotsom

4.1
Het hoger beroep slaagt gedeeltelijk.
4.2
Nu partijen over en weer gedeeltelijk in het gelijk zijn gesteld zal het hof de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep compenseren.

5.De beslissing

Het hof, beschikkende:
vernietigt de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, van 3 oktober 2019 en doet opnieuw recht;
bepaalt het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst tussen partijen eindigt op 1 augustus 2020;
kent aan [geïntimeerde] ten laste van B&T een transitievergoeding toe ter hoogte van € 13.003,- bruto, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf het tijdstip van opeisbaarheid daarvan, te weten 1 augustus 2020, tot aan de dag van algehele voldoening;
compenseert de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep aldus, dat iedere partij met de eigen kosten belast blijft;
verklaart deze beschikking voor zover het de hierin vermelde veroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.E.F. Hillen, A.E.B. ter Heide en S.C.P. Giesen en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 juni 2020.