ECLI:NL:GHARL:2020:4678

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 juni 2020
Publicatiedatum
19 juni 2020
Zaaknummer
WETVVS P20/0144
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen voornemen minister tot tenuitvoerlegging van een veroordelend vonnis in het Verenigd Koninkrijk

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 juni 2020 uitspraak gedaan naar aanleiding van een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen het voornemen van de Minister van Justitie en Veiligheid om een veroordelend vonnis ter tenuitvoerlegging naar het Verenigd Koninkrijk te zenden. De veroordeelde, die in Nederland ongewenst is verklaard, is in 2017 door de rechtbank Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar voor doodslag. De veroordeelde heeft bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen beslissing van de Minister, waarbij hij aanvoert dat zijn resocialisatie in het Verenigd Koninkrijk niet mogelijk is en dat de detentieomstandigheden daar onmenselijk kunnen zijn, vooral in het licht van de COVID-19 pandemie. Het hof heeft de argumenten van de veroordeelde en zijn raadsvrouw, mr. D.M.P. van Eijsden, gehoord en heeft geconcludeerd dat de Minister in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Het hof heeft vastgesteld dat de wettelijke voorwaarden voor toezending van de rechterlijke uitspraak aan het Verenigd Koninkrijk zijn vervuld en dat er geen sterke aanwijzingen zijn dat de veroordeelde in het Verenigd Koninkrijk een reëel gevaar loopt op onmenselijke of vernederende behandeling. Het hof heeft het bezwaar van de veroordeelde ongegrond verklaard.

Uitspraak

kamer als bedoeld in artikel 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie

Beschikking van 18 juni 2020

naar aanleiding van een op 8 mei 2020 ter griffie van dit hof ingekomen bezwaarschrift, dat op grond van artikel 2:27, derde lid, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (hierna: WETVVS) is ingediend door mr. D.M.P. van Eijsden namens de veroordeelde, genaamd:

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedag] 1982 te [geboorteplaats] (het Verenigd Koninkrijk),
thans gedetineerd in PI [locatie] .

Procesgang

De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 30 maart 2017 in de strafzaak met parketnummer 13-669070-16 (hierna: de rechterlijke uitspraak) ter zake van doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren, met aftrek van de duur van het voorarrest. Dit vonnis is onherroepelijk geworden op 30 augustus 2017.
Op 27 april 2020 is de veroordeelde door de Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de Minister) in kennis gesteld van zijn voornemen om de rechterlijke uitspraak aan het Verenigd Koninkrijk te zenden met het oog op de verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf aldaar.
De veroordeelde heeft tegen dit voornemen een bezwaarschrift ingediend.
Het bezwaarschrift is op 4 juni 2020 behandeld door de raadkamer van het hof. Gehoord zijn de veroordeelde, zijn raadsvrouw, mr. D.M.P. van Eijsden, advocaat te Den Haag, en de advocaat-generaal, mr. J.J.T.M. Pieters.

Overwegingen

Het standpunt van de veroordeelde en zijn raadsvrouw
Namens de veroordeelde is primair bepleit dat het hof zal oordelen dat de Minister in redelijkheid niet tot de voorgenomen beslissing had kunnen komen. Subsidiair is bepleit dat het hof de beslissing op het bezwaarschrift zal aanhouden in afwachting van nadere informatie over de omstandigheden waaronder de veroordeelde in het Verenigd Koninkrijk zal worden gedetineerd. Hiertoe is het volgende aangevoerd.
Ten eerste is aangevoerd dat de verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in het Verenigd Koninkrijk niet bevorderlijk zal zijn voor de resocialisatie van de veroordeelde. De veroordeelde heeft in Nederland een partner en twee kinderen (geboren in 2013 en 2018), die hij dagelijks spreekt en die hem wekelijks bezoeken. In het Verenigd Koninkrijk heeft hij dergelijke contacten niet. Verder is de veroordeelde weliswaar geboren en opgegroeid in het Verenigd Koninkrijk, maar hij woont daar al ruim twintig jaar niet meer. Ook zijn familie woont inmiddels in Nigeria, met uitzondering van een zus, die nog in Londen woont. Samengevat is de verbondenheid van de veroordeelde met het Verenigd Koninkrijk bijna exclusief gelegen in het feit dat hij de Britse nationaliteit heeft. Van bijvoorbeeld familiale, sociale of economische banden met het Verenigd Koninkrijk is niet of nauwelijks sprake. Gelet op dergelijke factoren is hij sterker verbonden met Nederland dan met het Verenigd Koninkrijk. Subsidiair is bepleit dat de Minister onvoldoende heeft onderzocht of de resocialisatie van de veroordeelde beter kan plaatsvinden in het Verenigd Koninkrijk dan in Nederland.
Ten tweede is aangevoerd dat de verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in het Verenigd Koninkrijk een schending zal opleveren van zijn recht op respect voor zijn gezinsleven, dat geformuleerd is in artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De partner en kinderen van de veroordeelde zullen immers in Nederland blijven, waardoor de veroordeelde van hen zal worden gescheiden.
Ten derde is aangevoerd dat, indien geen nadere informatie wordt ingewonnen over de Britse penitentiaire inrichting waar de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf zal plaatsvinden, sprake is van een reëel gevaar voor een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, in de zin van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). In dit verband heeft de raadsvrouw gewezen op de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 september 2019 in een overleveringsprocedure (ECLI:NL:RBAMS:2019:9678), waaruit blijkt dat de rechtbank in een tussenuitspraak van 29 maart 2019 ten aanzien van drie Britse penitentiaire inrichtingen heeft geoordeeld dat er objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens zijn waaruit volgt dat er een reëel gevaar bestaat dat detentie in die inrichtingen in strijd komt met artikel 4 van het Handvest. Pas nadat de rechtbank aanvullende informatie had ontvangen over de inrichting waarin de opgeëiste persoon waarschijnlijk zou worden geplaatst, oordeelde de rechtbank dat dit gevaar niet van toepassing was op de opgeëiste persoon. In de onderhavige zaak is niet bekend in welke Britse penitentiaire inrichting de veroordeelde waarschijnlijk zal worden geplaatst. Aangezien niet bekend is onder welke omstandigheden de veroordeelde in het Verenigd Koninkrijk zal worden gedetineerd, is er een reëel gevaar dat de detentie een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing zal opleveren.
Ten vierde is aangevoerd dat in het geval van verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in het Verenigd Koninkrijk zonder overleg met de Britse autoriteiten, er onvoldoende waarborgen zijn om aan te nemen dat de veroordeelde voldoende wordt beschermd tegen het oplopen van COVID-19. De veroordeelde heeft astma, waardoor hij in verband met COVID-19 tot een risicogroep behoort. Dit gezondheidsrisico brengt mee dat verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in het Verenigd Koninkrijk in strijd zal zijn met artikel 2 en 3 van het EVRM. Wat betreft de situatie in het Verenigd Koninkrijk in verband met de uitbraak van het coronavirus is verwezen naar het zogenoemde ‘COVID-19 Dashboard’ van het Center for Systems Science and Engineering at Johns Hopkins University, een ‘Commons Library briefing paper’ van 18 mei 2020 over het coronavirus in gevangenissen in Engeland en Wales, alsmede een bericht van de BBC van 28 april 2020 naar aanleiding van een rapport van Public Health England, waarin staat dat in verband met de uitbraak van het coronavirus maatregelen in gevangenissen in Engeland en Wales nodig worden geacht tot april 2021.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het bezwaarschrift. Verder heeft de advocaat-generaal naar voren gebracht dat de overbrenging van gedetineerden naar andere (Unielid)staten in deze periode stilligt in verband met de uitbraak van COVID-19 en dat, uitgaande van een ongegrondverklaring van het bezwaarschrift, de overbrenging van de veroordeelde naar het Verenigd Koninkrijk kan plaatsvinden wanneer de omstandigheden met betrekking tot de uitbraak van COVID-19 dit toelaten.
Het oordeel van het hof
Op grond van artikel 2:27, vierde lid, van de WETVVS heeft het hof beoordeeld of de Minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de voorgenomen beslissing kan komen.
Wettelijke voorwaarden (art. 2:24 WETVVS)
Het hof heeft allereerst beoordeeld of is voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor toezending van de rechterlijke uitspraak aan het Verenigd Koninkrijk. Deze voorwaarden zijn weergegeven in artikel 2:24 van de WETVVS, dat het volgende inhoudt:
Een Nederlandse rechterlijke uitspraak kan aan de uitvoerende lidstaat worden gezonden, met het oog op de tenuitvoerlegging aldaar, indien:
de veroordeelde zich in Nederland of in de uitvoerende lidstaat bevindt; en
de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat met de toezending heeft ingestemd, tenzij deze instemming niet vereist is; en
de veroordeelde om de toezending heeft verzocht of daarmee heeft ingestemd, tenzij deze instemming niet vereist is; en
Onze Minister zich ervan heeft vergewist, al dan niet na overleg met de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat, dat de tenuitvoerlegging in de uitvoerende lidstaat kan bijdragen aan de maatschappelijke reïntegratie van de veroordeelde in die staat.
In verband met deze voorwaarden overweegt het hof het volgende.
Ad a. De veroordeelde bevindt zich in Nederland.
Ad b. De instemming van de bevoegde autoriteit van het Verenigd Koninkrijk is niet vereist, op grond van artikel 2:25, aanhef en onder b, van de WETVVS. De veroordeelde heeft de Britse nationaliteit en bij besluit van 11 december 2018, dat inmiddels onherroepelijk is, heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (hierna: de Staatssecretaris) het verblijfsrecht van de veroordeelde beëindigd en hem ongewenst verklaard. Dit brengt mee dat de veroordeelde na zijn invrijheidstelling naar het Verenigd Koninkrijk kan worden uitgezet als gevolg van een verplichting om Nederland te verlaten die hem is opgelegd op grond van de Vreemdelingenwet 2000.
Ad c. De instemming van de veroordeelde is niet vereist, op grond van artikel 2:26, aanhef en onder b, van de WETVVS.
Ad d. Het hof is niet gebleken dat de Minister heeft overlegd met de bevoegde autoriteit van het Verenigd Koninkrijk. Naar het oordeel van het hof was dit ook niet noodzakelijk, aangezien uit de stukken het volgende blijkt. Als gevolg van zijn ongewenstverklaring heeft de veroordeelde geen rechtmatig verblijf meer in Nederland, waardoor hij, indien de verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf zal plaatsvinden in Nederland, na zijn invrijheidstelling Nederland dient te verlaten dan wel kan worden uitgezet naar het Verenigd Koninkrijk. De veroordeelde zal na zijn invrijheidstelling dus niet terugkeren in de Nederlandse samenleving, maar (in beginsel) in de Britse samenleving. Tegen deze achtergrond moet aangenomen worden dat het voor de resocialisatie van de veroordeelde in beginsel beter is dat deze zal plaatsvinden in het Verenigd Koninkrijk dan in Nederland.
Verder acht het hof niet gebleken dat de veroordeelde een zodanige band heeft met Nederland dat dit aanleiding geeft tot een andersluidend oordeel. Uit de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 december 2019 in de vreemdelingenrechtelijke procedure naar aanleiding van het genoemde besluit van de Staatssecretaris van 11 december 2018 blijkt, dat als de periode in detentie buiten beschouwing wordt gelaten, de veroordeelde minder dan vijf jaar onafgebroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad, terwijl hij in Engeland is geboren en opgegroeid en daar tot zijn zestiende heeft gewoond. Het hof ziet geen aanleiding van een langere periode dan vijf jaar uit te gaan.
Verder neemt het hof het volgende in aanmerking met betrekking tot de partner en de kinderen van de veroordeelde. In de eerste plaats is het recht op family life van veroordeelde meegewogen in de – door twee rechterlijke instanties getoetste – beslissing tot ongewenstverklaring van veroordeelde. Het hof ziet geen aanleiding voor een andere weging van dat recht in het kader van de overdracht van tenuitvoerlegging van de straf, die in de onderhavige procedure aan de orde is. De uitoefening van het recht op eerbiediging van het gezinsleven bestaat – tot het einde van de detentie in Nederland – in bezoeken die zijn partner en kinderen aan veroordeelde brengen in de gevangenis. Indien de verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf zal plaatsvinden in het Verenigd Koninkrijk zal dit tot gevolg hebben dat de contacten niet via bezoeken kunnen plaatsvinden maar waarschijnlijk op een andere wijze. Uit het voorgaande vloeit voort dat het gaat om een beperking die toelaatbaar is in het licht van artikel 52 van het Handvest en artikel 8, tweede lid, van het EVRM. Immers, de beperking is in wezen het gevolg van het (onherroepelijke) besluit van de Staatssecretaris tot beëindiging van het rechtmatig verblijf van de veroordeelde, welk besluit steunt op het oordeel dat de veroordeelde een actuele, werkelijke en (voldoende) ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de (Nederlandse) samenleving. Resocialisatie met het oog op verblijf in de Nederlandse samenleving – in aansluiting op de tenuitvoerlegging van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf – is daarmee niet mogelijk. De beperking is dus noodzakelijk ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Concluderend is het hof van oordeel dat de Minister zich er voldoende van heeft vergewist dat dat de verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in de uitvoerende lidstaat kan bijdragen aan de maatschappelijke re-integratie van de veroordeelde.
Dreigende onmenselijke of vernederende behandeling?
Naar aanleiding van het pleidooi van de raadsvrouw heeft het hof beoordeeld of verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in het Verenigd Koninkrijk tot gevolg heeft dat de veroordeelde een reëel gevaar loopt om te worden onderworpen aan zodanige detentieomstandigheden dat sprake is van een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest.
Het hof stelt voorop dat de onderhavige vorm van samenwerking in strafzaken tussen lidstaten van de Europese Unie gebaseerd is op het beginsel van wederzijdse erkenning. Dit beginsel veronderstelt dat de lidstaten erop vertrouwen dat de andere lidstaten de door het Unierecht erkende grondrechten in acht nemen. Hieruit volgt dat het de lidstaten in beginsel niet is toegestaan om te beoordelen of een andere lidstaat in een concreet geval die grondrechten daadwerkelijk eerbiedigt (HvJ EU 15 oktober 2019, nr. C-128/18, ECLI:EU:C:2019:857).
Dit vertrouwen in andere lidstaten is echter niet absoluut en kan in uitzonderlijke omstandigheden worden beperkt. Toegepast op de onderhavige zaak betekent dit dat als het hof sterke aanwijzingen heeft dat er voor een gedetineerde in het Verenigd Koninkrijk een reëel gevaar bestaat om in een inrichting te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling, afgemeten aan de beschermingsnorm van grondrechten die is gewaarborgd door het Unierecht en met name door artikel 4 van het Handvest, het hof moet toetsen of dit gevaar ook van toepassing is op de veroordeelde in het geval van verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in het Verenigd Koninkrijk.
Wat betreft de Britse detentieomstandigheden heeft de raadsvrouw verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 september 2019 in een overleveringsprocedure (ECLI:NL:RBAMS:2019:9678), waarin de rechtbank ingaat op de Britse detentieomstandigheden, en naar het rapport van de
European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment(hierna: CPT) van 19 april 2017 naar aanleiding van een onderzoek naar (onder meer) gevangenissen in het Verenigd Koninkrijk.
Naar het oordeel van het hof blijkt uit deze gegevens weliswaar dat in 2017/2018 in drie Britse penitentiaire inrichtingen sprake is geweest van ernstige gebreken, zoals geweld tussen gedetineerden en overbevolking, maar dat hieruit niet de algemene conclusie kan worden getrokken dat er sprake is van ernstige aanwijzingen dat voor de veroordeelde in het Verenigd Koninkrijk een reëel gevaar bestaat om in een inrichting te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest, een en ander als bedoeld in de rechtspraak van het EHRM en in HvJ EU 5 april 2016, nr. C 404/15, ECLI:EU:C:2016:198.
Gelet op het voorgaande ziet het hof geen aanleiding om een uitzondering te maken op het uitgangspunt dat het hof erop vertrouwt dat het Verenigd Koninkrijk in verband met de verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf aldaar de door het Unierecht erkende grondrechten in acht zal nemen.
Bescherming tegen COVID-19
Verder heeft het hof naar aanleiding van het pleidooi van de raadsvrouw beoordeeld of verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in het Verenigd Koninkrijk een schending oplevert van artikel 2 of 4 van het Handvest in verband met een gebrek aan bescherming tegen COVID-19.
Uit de gegevens die door de raadsvrouw zijn overgelegd, alsmede uit algemeen toegankelijke bronnen, blijkt dat het Verenigd Koninkrijk relatief zwaar getroffen is door de uitbraak van COVID-19, in termen van het aantal besmettingen en het aantal sterfgevallen in verhouding tot het aantal inwoners. Verder blijkt daaruit dat COVID-19 ook voorkomt in Britse penitentiaire inrichtingen, maar niet is gebleken dat daar sprake is van een explosieve uitbraak van de ziekte.
De advocaat-generaal heeft naar voren gebracht dat de Minister in verband met het overbrengen van gedetineerden naar andere staten aandacht heeft voor de situatie met betrekking tot COVID-19 en dat dergelijke overbrengingen op dit moment niet plaatsvinden. Ook indien het hof het bezwaar ongegrond zal achten, zal de overbrenging van de veroordeelde naar het Verenigd Koninkrijk pas plaatsvinden wanneer de bevoegde Nederlandse en Britse autoriteiten dit verantwoord achten in het licht van de uitbraak van COVID-19.
Verder is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat gedetineerden in het Verenigd Koninkrijk zodanig slecht beschermd worden tegen COVID-19 dan wel dat de medische zorg voor COVID-19-patiënten zodanig tekortschiet dat dit een schending van artikel 2 of 4 van het Handvest oplevert. Een en ander geldt ook voor gedetineerden die, net als de veroordeelde, behoren tot een risicogroep.
Gelet op het voorgaande ziet het hof geen aanleiding om een uitzondering te maken op het uitgangspunt dat het hof erop vertrouwt dat het Verenigd Koninkrijk wat betreft de bescherming van de veroordeelde tegen COVID-19 de door het Unierecht erkende grondrechten in acht zal nemen.
Conclusie
Op grond van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat de Minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de voorgenomen beslissing kan komen. Gelet hierop zal het hof het bezwaar van de veroordeelde ongegrond verklaren.

Beslissing

Het hof verklaart het bezwaar ongegrond.
Aldus gegeven op 18 juni 2020 door
mr. J.A.W. Lensing, voorzitter,
mr. A.B.A.P.M. Ficq en mr. M.E. van Wees, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. D. van der Geld, griffier.
Deze beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier.