ECLI:NL:GHARL:2020:4653

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 juni 2020
Publicatiedatum
18 juni 2020
Zaaknummer
200.276.213/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugvordering uitkering Participatiewet en schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft appellante, Saniet, een terugvorderingsbeslissing ontvangen van de gemeente Almere, waarbij bijna € 12.000,- aan uitkering krachtens de Participatiewet wordt teruggevorderd. De gemeente heeft drie gronden voor deze beslissing aangevoerd: de ontvangst van een schadevergoeding na een verkeersongeval, het tijdelijk inwonen van haar dochter, en een periode van detentie van Saniet. Saniet heeft bezwaar en beroep aangetekend, maar beide zijn ongegrond verklaard. Vervolgens heeft zij hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB), waarvan de procedure nog loopt. In afwachting van deze uitspraak heeft de rechtbank de looptijd van de schuldsaneringsregeling verlengd. Saniet komt nu in hoger beroep tegen deze verlenging en vraagt om toekenning van de schone lei.

Het hof oordeelt dat de zaak in volle omvang aan hen voorligt, maar ziet zich beperkt door het verbod van reformatio in peius, wat betekent dat Saniet niet slechter mag worden van haar hoger beroep. Het hof concludeert dat er geen aanleiding is om de schuldsaneringsregeling te verlengen, aangezien de rechtbank niet verplicht was om te wachten op de uitspraak van de CRvB. Het hof acht het niet aannemelijk dat de CRvB het besluit van de gemeente zal vernietigen. Bovendien heeft Saniet tijdens de schuldsaneringsregeling strafbare feiten gepleegd, wat ook van invloed is op de beslissing over de schone lei. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en laat de afwikkeling van de schuldsaneringsregeling aan de rechtbank over.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer 200.276.213/01
(zaaknummer rechtbank C/16/17/192R)
arrest van 18 juni 2020
inzake
[appellante] ,
wonende te [A] ,
appellante,
hierna te noemen:
[appellante],
advocaat: mr. M. Goedhart, kantoorhoudende te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
In het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 22 maart 2017 is op [appellante] de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard.
1.2
De rechter-commissaris heeft de schuldsaneringsregeling van [appellante] voorgedragen voor tussentijdse beëindiging.
1.3
In het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 12 maart 2020 heeft de rechtbank de schuldsaneringsregeling niet tussentijds beëindigd, maar de looptijd met maximaal 24 maanden, tot uiterlijk 22 maart 2022, verlengd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Op 5 maart 2020 is bij het hof het hoger beroepschrift van [appellante] binnengekomen. Hierin heeft [appellante] verzocht voornoemd vonnis van 12 maart 2020 te vernietigen voor zover daarbij is bepaald dat de schuldsaneringsregeling wordt verlengd voor de duur van
24 maanden. Het beroepschrift is ingediend bij het hof na de telefonische mededeling van de griffier van de rechtbank aan de advocaat van [appellante] na de zitting bij de rechtbank van 27 februari 2020 dat de schuldsaneringsregeling zal worden verlengd. Het beroep is hoe dan ook tijdig ingediend en wordt geacht te zijn gericht tegen het vonnis van 12 maart 2020.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken, waaronder de brief met bijlagen van 4 juni 2020 van mevrouw M.C.C. Ording (hierna te noemen: bewindvoerder).
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 juni 2020, waarbij [appellante] is verschenen, bijgestaan door haar advocaat. De bewindvoerder heeft de zitting telefonisch bijgewoond.

3.De beoordeling

Oordeel van de rechtbank
3.1
De rechtbank heeft als volgt geoordeeld. Tijdens de looptijd van de schuldsanerings-regeling heeft de gemeente Almere (hierna: de gemeente) € 11.956,94 van [appellante] teruggevorderd ter zake van onterecht ontvangen uitkering. Hiertegen heeft [appellante] (nadat haar bezwaar en beroep zijn afgewezen) hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB). Verder is gebleken dat [appellante] in augustus 2019 in detentie heeft gezeten vanwege een tijdens de schuldsaneringsregeling gepleegde diefstal op 18 augustus 2019. Ook heeft [appellante] reeds eerder (in november 2017) een diefstal gepleegd waarvoor zij is veroordeeld.
De rechtbank is van oordeel dat de uitkomst van de procedure bij de CRvB van belang is voor het al dan niet beëindigen van de schuldsaneringsregeling zonder toekenning van de schone lei. Het had op de weg van [appellante] gelegen om de rechtbank tijdens de toelatingszitting op 22 maart 2017 te informeren dat de gemeente een onderzoek was gestart naar de rechtmatigheid van haar Participatiewet-uitkering, te meer nu de gemeente reeds eerder uitgekeerde gelden heeft teruggevorderd en de rechtbank daar tijdens de zitting vragen over heeft gesteld. Uit de zittingsaantekeningen blijkt dat schuldenares ( [appellante] ) destijds met de hakken over de sloot is toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Indien de rechtbank destijds op de hoogte was geweest van het onderzoek van de sociale recherche was dit mogelijk anders geweest. Dit alles kan volgens de rechtbank pas goed gewogen worden bij het beantwoorden van de vraag of een schone lei gerechtvaardigd is, als de beslissing van de CRvB bekend is. Ook de strafrechtelijke gedragingen zullen betrokken moeten worden bij de beslissing over de schone lei. De rechtbank verlengt de looptijd van de schuldsaneringsrege-ling voor de duur van 24 maanden, derhalve tot 22 maart 2022 of zoveel eerder als de CRvB op het hoger beroep heeft beslist.
Beroep van [appellante]
3.2
[appellante] kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en heeft daartoe het volgende aangevoerd. [appellante] heeft voor de toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling een immateriële schadevergoeding ontvangen naar aanleiding van een ernstig verkeers-ongeval in 2013. De gemeente beschouwt twee/derde van die schadevergoeding als inkomsten. [appellante] stelt zich op het standpunt dat een immateriële schadevergoeding niet als inkomen kan worden gekwalificeerd. Aanvankelijk heeft de gemeente de terugvordering als een fraudevordering gekwalificeerd en heeft zij haar voornemen kenbaar gemaakt om ook een bestuurlijke boete op te leggen. De gemeente zou na de uitspraak van de rechtbank een beslissing nemen over de boete, maar [appellante] heeft na die uitspraak op 17 december 2018 niets meer van de gemeente vernomen over de boete. [appellante] heeft hoger beroep ingesteld bij de CRvB. In die procedure moet nog een datum voor een zitting worden bepaald. [appellante] voert aan dat in de procedure bij de CRvB slechts de vraag aan de orde is of de schadevergoeding aangemerkt kan worden als inkomen. Daarbij doet de vraag of [appellante] wel of niet te goeder trouw heeft gehandeld niet ter zake, omdat de CRvB niet over de schuldvraag dient te oordelen. De vraag die voorligt bij de CRvB is derhalve niet relevant voor de vraag of de schuldsaneringsregeling (tussentijds) had moeten worden beëindigd, dan wel voor de vraag of [appellante] wel had moeten worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.
Ten slotte voert [appellante] aan dat de schuldeisers door de strafrechtelijke veroordelingen niet zijn benadeeld. De inlichtingenplicht heeft [appellante] wel willen nakomen, maar hierbij is zij ook afhankelijk van de informatie die zij van haar advocaat in de hoger beroepsprocedure bij de CRvB krijgt.
Standpunt van de bewindvoerder
3.3
De bewindvoerder heeft in reactie op het beroepschrift - voor zover van belang - het volgende aangevoerd. De reden om de uitspraak van de CRvB af te wachten is dat een onherroepelijke uitspraak moet zijn gedaan over de vraag of er een nieuwe schuld is ontstaan en welke consequenties daaraan moeten worden verbonden. Als de vordering van de gemeente op [appellante] blijft bestaan, dan is de bewindvoerder van mening dat aan [appellante] geen schone lei kan worden toegekend. De bewindvoerder verzoekt het hof het vonnis van de rechtbank te bekrachtigen.
Oordeel van het hof
3.4
Ter zitting is door [appellante] verzocht het vonnis van de rechtbank ten aanzien van de verlenging van de looptijd van de schuldsaneringsregeling te vernietigen en haar alsnog een schone lei toe te kennen. [appellante] wil duidelijkheid en wil niet wachten op een uitspraak van de CRvB. Het hof ziet zichzelf thans enkel gesteld voor de vraag of de schuldsaneringsregeling al dan niet moet worden verlengd. Op grond van artikel 349a jo. 351 Fw ligt de zaak in hoger beroep - in beginsel - in volle omvang aan het hof voor en het hof dient ‘ex nunc’ (op basis van de in hoger beroep gebleken feiten en omstandigheden) te oordelen of er aanleiding is om de schuldsaneringsregeling van [appellante] op grond van artikel 350 lid 3 Fw alsnog tussentijds te beëindigen. Het hof ziet zich in dit geval wel beperkt door de regel (verbod van 'reformatio in peius') dat [appellante] niet slechter mag worden van het door haar ingestelde hoger beroep. De omvang van het hoger beroep is dan ook beperkt tot de voor [appellante] nadelige beslissing over de verlenging van de schuldsaneringsregeling in het dictum van het vonnis van de rechtbank. De tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling kan het hof niet uitspreken en het hof kan evenmin een beslissing geven over het al dan niet verlenen van een schone lei. Tegen deze achtergrond overweegt het hof het volgende.
3.5
Het hof ziet geen aanleiding voor een verlenging van de looptijd van de schuld-saneringsregeling. De rechtbank was niet gehouden om de looptijd van de schuldsanerings-regeling van [appellante] te verlengen in afwachting van de uitspraak van de CRvB ook al kunnen de eisen van een behoorlijke rechtspleging meebrengen dat de burgerlijke rechter, teneinde mogelijk tegenstrijdige beslissingen te voorkomen, zijn uitspraak aanhoudt totdat zodanige onherroepelijke beslissing (van de bestuursrechter) is verkregen; daartoe zal met name grond bestaan ingeval te verwachten valt dat bij die beslissing het besluit zal worden vernietigd (HR 7 april 2995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1700).
3.6
Het ligt op de weg van [appellante] om argumenten aan te voeren op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat het door haar ingestelde hoger beroep bij de CRvB kans van slagen heeft. Het hof stelt in dat verband vast dat de terugvorderingsbeslissing van de gemeente niet alleen betrekking heeft op de vraag of de ontvangen schadevergoeding als vermogen moet worden aangemerkt en in hoeverre dat van invloed is op de uitkering van [appellante] . De terugvorderingsbeslissing betreft ook de gevolgen van het inwonen van haar dochter bij [appellante] (kostendelersnorm) en de uitkering die [appellante] tijdens detentie heeft ontvangen. Het beroep van [appellante] betreft alleen de terugvordering vanwege de schadever-goeding en de inwoning door haar dochter. De terugvordering van de uitkering in verband met de detentie wordt door [appellante] niet aangevochten in een bestuursrechtelijke procedure.
3.7
Het hof acht op basis van de overgelegde stukken en hetgeen [appellante] hierover ter zitting heeft verklaard de kans op voorhand niet groot dat de CRvB de terugvorderingsbeslissing op alle in dat hoger beroep aan de orde zijnde punten (de ontvangen schadevergoeding en gevolgen van het inwonen van de dochter) zal vernietigen. Voldoende grond om die beslissing af te wachten ziet het hof dan ook niet.
3.8
Daar komt bij dat [appellante] gedurende de schuldsaneringsregeling twee diefstallen heeft gepleegd en hier beide keren strafrechtelijk voor is veroordeeld. Zij heeft als gevolg hiervan onder meer in augustus 2019 elf dagen in detentie gezeten en haar uitkering over de periode dat zij gedetineerd is geweest is teruggevorderd. De bewindvoerder is van deze strafbare feiten eerst na de detentie op de hoogte gesteld door de beschermingsbewindvoerder. De stelling van [appellante] dat de schuldeisers door de detentie financieel niet zijn benadeeld, omdat zij vanwege haar lage inkomen geen afdrachtplicht heeft, maakt niet dat dergelijke gedragingen haar niet kunnen worden verweten en dat daaraan om die reden voorbij zou moeten worden gegaan zonder dat dit gevolgen heeft voor de schuldsaneringsregeling. Tijdens een verlenging van de schuldsaneringsregeling kunnen deze gedragingen niet ongedaan gemaakt worden, nu diefstal een ernstig strafbaar feit is, [appellante] is twee keer de fout ingegaan en zij heeft nagelaten de bewindvoerder op de hoogte te stellen van haar veroordelingen.
3.9
Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen. Het is vervolgens aan de rechtbank om de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellante] af te wikkelen.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
12 maart 2020.
Dit arrest is gewezen door mr. J. Smit, mr. I. Tubben en mr. E.F. Groot en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 juni 2020.