2.8.De heer [F] heeft op 18 september 2019 ook een schriftelijke verklaring afgelegd, met de volgende inhoud:
“Op verzoek van de adviseur van de heer [X] , leg ik onderstaand een verklaring af omtrent hetgeen mij persoonlijk bekend is betreffende het verloop van de aandelenverkoop [A] B.V. tussen verkoper de heer [X] en koper [C] B.V., de holding-vennootschap van de heer [D] .
Bij de verkoop van de aandelen in het jaar 2005 ben ik zijdelings betrokken geweest. De heer [D] werd door de heer [X] gezien als de juiste opvolger binnen de onderneming [A] B.V. Hoewel hij nog jong was, werd hij geacht hiertoe in staat te zijn. Ik heb daarbij geconstateerd dat de heer [D] weloverwogen kritisch was bij deze aankoop maar ook dat hij daarbij met name vertrouwde op de juistheid van het door de onafhankelijk accountant/adviseur van de vennootschap gepresenteerde cijfermateriaal en de mening van de heer [E] . De heer [E] is reeds 30 jaar een goede zakenrelatie van de onderneming [A] en de heren [X] .
Doel van zowel vader [X] als zoon [D] was dat zij nog jarenlang samen zakelijk actief zouden zijn.
In het najaar van 2013 meldde de heer [D] mij dat hij tot de conclusie was gekomen dat er fouten waren gemaakt bij de berekening van de waarde van de aandelen in 2005 en dat hij de mening was toegedaan dat hij teveel had betaald voor deze aandelen. Hij vond dat hij op basis van eerlijke en zakelijke verhoudingen recht had op een neerwaartse aanpassing van de koopsom uit 2005.
De heer [D] gaf mij te kennen dat hij in eerste instantie hierover gesprekken had gevoerd met de verkoper de heer [X] , doch dat hem voorkwam dat deze niet helemaal begreep of wilde begrijpen waaromtrent deze problematiek draaide en daarom de boot af hield.
Daaropvolgend heb ik contact met verkoper de heer [X] opgenomen en hem trachten uit te leggen wat de er aan de orde was. Helaas leidde ook dat nog niet tot een oplossing en kregen de gesprekken tussen koper en verkoper een grimmiger karakter. Ik begreep dat de heer [D] inmiddels juridisch advies had ingewonnen en overwoog een procedure te starten. De situatie leidde tot spanningen in de onderneming en dreigde te gaan escaleren tot een fel juridisch conflict. In de periode eind 2013 / aanvang 2014 heb ik enkele gesprekken met de heren [X] gevoerd, zowel met elk individueel alsook gezamenlijk.
De discussie spitste zich steeds toe op het feit dat er in de waardering die had geleid tot de koopsom in het jaar 2005, zaken foutief waren opgenomen en wel meer in het bijzonder zaken aangaande de pensioenvoorziening. Door deze fouten was de waarde tot een fors te hoog bedrag berekend en zou dit moeten leiden tot een mogelijke verlaging van de koopsom van de aandelen [A] B.V.
In eerste instantie lagen de visies van partijen ver uit elkaar. De heer [D] was van mening dat de koopsom met minimaal € 600.000 verlaagd diende te worden en de heer [X] vond een dergelijke bedrag veel te hoog.
Mij is bekend dat ook de reeds genoemde heer [E] in het ontstane geschil als bemiddelaar is opgetreden.
Al deze gesprekken hebben er uiteindelijk toe geleid dat in een overleg op 26 maart 2014, waarbij ikzelf en ook de heer [E] aanwezig waren, partijen een compromis hebben bereikt wat inhield dat partijen hun zakelijke relatie wensten voort te zetten. Binnen dat compromis is toen overeenstemming bereikt over een verlaging van de koopsom met een bedrag van €250.000,-.
Ik wil ook nog opmerken dat de heer [X] hierbij duidelijk heeft meegewogen dat er geen enkele bevoordeling van zijn zoon zou plaatsvinden op basis van privéargumenten. Hij heeft diverse malen opgemerkt dat dit voor hem belangrijk was om geen verwijten te krijgen van de andere kinderen binnen het gezin [X] indien hij akkoord zou gaan met een verlaging van de koopsom. Derhalve wenste hij dan ook een puur zakelijke discussie.
Ik herinner mij nog dat het vaak felle gesprekken waren, waarin partijen lijnrecht tegenover elkaar stonden en die steeds eindigden zonder oplossing, behoudens het laatste gesprek.
Persoonlijk ben ik dan ook de mening toegedaan dat duidelijk naar voren is gekomen dat de heer [X] duidelijk niet de bedoeling had zijn zoon op welke wijze dan ook te bevoordelen.”