ECLI:NL:GHARL:2020:4595

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 juni 2020
Publicatiedatum
16 juni 2020
Zaaknummer
200.266.784
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot schadevergoeding op basis van artikel 35 Wet Bopz (oud) wegens immateriële schade door schending van wettelijk voorschrift

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot schadevergoeding op basis van artikel 35 van de Wet bijzondere opneming in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz, oud). De verzoeker, die in een psychiatrisch ziekenhuis was opgenomen, stelde dat hij immateriële schade had geleden door onrechtmatige vrijheidsbeneming en de onzekerheid over zijn juridische status. Het hof oordeelde dat de vrijheidsbeneming niet onrechtmatig was, maar dat de verzoeker wel schade had geleden door de onzekerheid over de rechtmatigheid van zijn opname. Het hof matigde de schadevergoeding tot € 25,- per dag voor de periode waarin de verzoeker in onzekerheid verkeerde, wat resulteerde in een totaalbedrag van € 3.150,-. De Staat der Nederlanden werd veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding en de kosten van de procedure. De beschikking van de rechtbank Gelderland werd vernietigd en de zaak werd opnieuw beoordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.266.784
(zaaknummer rechtbank Gelderland 345839)
beschikking van 16 juni 2020
inzake
[verzoeker],
laatstelijk verblijvende te [A] , bij [B] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: betrokkene,
advocaat: mr. S.A.H. Kool te Doetinchem,
en
de Staat der Nederlanden,
in dezen vertegenwoordigd door
de raad voor de rechtspraak,
verweerder in hoger beroep.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 2 juli 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder ook: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 20 september 2019;
  • vier brieven van mr. Kool aan het hof van respectievelijk 11 oktober 2019, 18 maart 2020, 27 april 2020 en 5 mei 2020 met bijlagen;
  • drie brieven van de raad voor de rechtspraak van respectievelijk 13 november 2019, 9 december 2019 en 25 maart 2020;
  • een faxbericht van mr. Kool van 11 februari 2020 met een bijlage;
  • een brief van de advocaat-generaal in het ressortsparket Arnhem-Leeuwarden van 14 april 2020;
  • twee brieven van het hof aan de raad voor de rechtspraak van respectievelijk 16 april 2020 en 30 april 2020;
  • een brief van het hof aan de advocaat-generaal in het ressortsparket Arnhem-Leeuwarden van 30 april 2020, en
  • twee brieven van het hof aan mr. Kool van 16 april 2020 en 30 april 2020.
2.2
Het hof heeft in deze zaak aanvankelijk abusievelijk de advocaat-generaal in het ressortsparket Arnhem-Leeuwarden aangemerkt als vertegenwoordiger van de Staat. Deze vergissing is hersteld. De Staat wordt in deze zaak vertegenwoordigd door de raad voor de rechtspraak.
2.3
Vanwege de zogenoemde coronacrisis heeft de op 19 maart 2020 geplande mondelinge behandeling niet plaatsgevonden. Partijen hebben ingestemd met afdoening van de zaak op de stukken, zonder mondelinge behandeling. Bij brief van 5 mei 2020 heeft mr. Kool aanvullende stukken in het geding gebracht en spreekaantekeningen overgelegd.

3.De feiten

3.1
Bij beschikking van 29 december 2017 heeft de rechtbank Rotterdam een voorlopige machtiging verleend om betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en te doen verblijven tot 30 april 2018. Deze uitspraak is onherroepelijk geworden.
3.2
Bij mondelinge uitspraak van 13 april 2018 heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen (verder: de rechtbank), een machtiging verleend tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van vier maanden, van 13 april 2018 tot en met 12 augustus 2018. Tegen deze uitspraak heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.
3.3
Bij mondelinge uitspraak van 17 augustus 2018 heeft de rechtbank een machtiging verleend tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis, tot en met 12 augustus 2019. Deze uitspraak is onherroepelijk geworden.
3.4
Bij beschikking van 12 oktober 2018 heeft de Hoge Raad de hiervoor genoemde mondelinge uitspraak van de rechtbank van 13 april 2018 vernietigd en het geding teruggewezen naar de rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
3.5
Bij beschikking van 5 november 2018 heeft de rechtbank een machtiging verleend tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van vier maanden, van 13 april 2018 tot en met 12 augustus 2018.
3.6
Bij mondelinge uitspraak van 22 maart 2019 heeft de rechtbank een voorlopige machtiging verleend om betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en te doen verblijven tot en met 21 september 2019.
3.7
Bij beschikking van 12 juli 2019 heeft de Hoge Raad voornoemde beschikking van de rechtbank van 5 november 2018 vernietigd en het geding teruggewezen naar de rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
3.8
Bij beschikking van 20 augustus 2019 heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, een machtiging verleend tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van vier maanden, van 13 april 2018 tot en met 12 augustus 2018.
3.9
Bij verzoekschrift, op 22 november 2018 ingekomen bij de rechtbank, heeft betrokkene de rechtbank verzocht om:
a. a) ten laste van de Staat een immateriële schadevergoeding vast te stellen van € 18.900,-, te weten € 150,- per dag gedurende de periode van 13 april 2018 tot en met 16 augustus 2018 voor iedere dag dat betrokkene op de afdeling [C] van [D] verbleef, althans ten laste van de Staat een immateriële schadevergoeding vast te stellen die de rechtbank redelijk en billijk acht;
b) ten laste van de Staat een immateriële schadevergoeding vast te stellen van € 2.025,-, te weten € 25,- per dag gedurende de periode van 17 augustus 2018 tot 5 november 2018, althans € 1.425,- te weten € 25,- per dag gedurende de periode van 17 augustus 2018 tot 12 oktober 2018, vast te stellen voor de dagen dat betrokkene niet meer was opgenomen op basis van de vernietigde beslissing maar nog wel in onzekerheid verkeerde over zijn juridische status;
c) de Staat te veroordelen in de proceskosten van betrokkene, althans een proceskostenveroordeling vast te stellen die de rechtbank redelijk en billijk acht.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de hiervoor genoemde verzoeken van betrokkene afgewezen. Betrokkene is het niet eens met deze beslissing. Hij is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
Betrokkene verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, ten laste van de Staat een immateriële schadevergoeding vast te stellen van
primair€ 150,- per dag
subsidiair€ 105,- per dag voor iedere dag dat hij in spanning heeft gezeten en in onzekerheid heeft verkeerd over zijn juridische status, althans een immateriële schadevergoeding die het hof redelijk en billijk acht, kosten rechtens.
4.2
De raad voor de rechtspraak refereert zich aan het oordeel van het hof.

5.De motivering van de beslissing

Wettelijk kader
5.1
In artikel 35 van de Wet bijzondere opneming in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz, oud) was bepaald dat indien degene ten aanzien van wie door de officier van justitie een verzoek is gedaan tot het verlenen van een der machtigingen als bedoeld in hoofdstuk II van die wet (artikelen 2 t/m 35), dan wel tot het geven van een beslissing inzake ontslag als bedoeld in artikel 49, derde of tiende lid, nadeel heeft geleden doordat de rechter of de officier van justitie een der bepalingen, vervat in hoofdstuk II of in artikel 49, niet in acht heeft genomen, de rechter deze op verzoek van betrokkene een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding toekent ten laste van de Staat.
5.2
Voor toekenning van schadevergoeding aan betrokkene op grond van voormeld artikel is aldus vereist dat sprake is van schade aan de zijde van betrokkene en dat die schade het gevolg is van schending van een wettelijk voorschrift door de officier van justitie of de rechter.
Oordeel van het hof
5.3
Het hof stelt voorop dat betrokkene de grondslag van zijn verzoek tot vaststelling van een immateriële schadevergoeding in hoger beroep heeft gewijzigd.
5.4
Aan het inleidende verzoek van betrokkene lag ten grondslag dat betrokkene immateriële schade heeft geleden als gevolg van onrechtmatige vrijheidsbeneming en het in onzekerheid verkeren over de juridische status van de vrijheidsbeneming. Inmiddels staat vast dat de vrijheidsbeneming niet onrechtmatig is geweest, aangezien de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, bij beschikking van 20 augustus 2019 alsnog een geldige titel heeft verschaft voor de onvrijwillige opname van betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis, waardoor die grondslag is komen te ontvallen aan het verzoek.
5.5
In hoger beroep stelt betrokkene dat hij op geld waardeerbare schade heeft geleden doordat hij in de periode van 13 april 2018 tot en met 20 augustus 2019 spanning en frustratie heeft ondervonden door het enkele uitblijven van de rechterlijke beslissing over zijn vrijheidsbeneming of de voortzetting daarvan, en de onzekerheid over zijn situatie. De Staat heeft in hoger beroep geen verweer gevoerd tegen deze grondslag van het verzoek van betrokkene.
5.6
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad [1] blijkt dat op de voet van artikel 35 Wet Bopz een vergoeding kan worden toegekend ter zake van nadeel, bestaande in het gedurende een bepaalde periode in onzekerheid verkeren over de rechtmatigheid van een vrijheidsbeneming, waardoor in die periode spanningen en frustraties zijn ontstaan.
5.7
Het hof acht het, gelet op wat betrokkene daarover heeft aangevoerd, aannemelijk dat betrokkene immateriële schade heeft geleden doordat hij in onzekerheid heeft verkeerd over de rechtmatigheid van zijn vrijheidsbeneming. Deze onzekerheid was het gevolg van schending van een wettelijk voorschrift door de rechter als bedoeld in artikel 35 Wet Bopz.
De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 12 oktober 2018 geoordeeld dat de rechtbank haar oordeel dat bij betrokkene sprake is van schizofrenie, waardoor het gevaar bestaat dat betrokkene maatschappelijk ten onder gaat en gevaar bestaat voor de algemene veiligheid van personen en goederen, onvoldoende heeft gemotiveerd. Daarmee staat vast dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met artikel 15 lid 3 jo. artikel 2 lid 2 Wet Bopz en is de schadeplichtigheid op grond van artikel 35 Wet Bopz gegeven.
5.8
Anders dan betrokkene heeft aangevoerd, is het hof van oordeel dat op 17 augustus 2018 een eind is gekomen aan de onzekerheid van betrokkene over de rechtmatigheid van zijn vrijheidsbeneming. Op die datum heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, immers een machtiging verleend tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis tot en met 12 augustus 2019 en tegen die uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
5.9
Het hof acht het aannemelijk dat betrokkene in de periode vanaf 13 april 2018 tot 17 augustus 2018 in onzekerheid heeft verkeerd over de rechtmatigheid van zijn vrijheidsbeneming. Deze periode omvat 126 dagen.
5.1
Op grond van artikel 35 Wet Bopz kent het hof een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding toe. Betrokkene verzoekt primair om een schadevergoeding vast te stellen van € 150,- per dag en subsidiair om een schadevergoeding vast te stellen van € 105,- per dag voor iedere dag dat hij in onzekerheid heeft verkeerd over zijn juridische status. Hij heeft daartoe aansluiting gezocht bij twee uitspraken van rechtbanken en een uitspraak van dit hof. Anders dan in de zaken die tot de door betrokkene aangehaalde uitspraken hebben geleid, is in de onderhavige zaak geen sprake van onrechtmatige vrijheidsbeneming. Het hof ziet daarin aanleiding om de verzochte schadevergoeding te matigen. Ook de normbedragen die het landelijk overleg van voorzitters van de strafsectoren van de gerechtshoven en de rechtbanken (LOVS) heeft vastgesteld voor schadevergoeding bij onterechte vrijheidsbeneming zien op vergoeding van schade die het gevolg is van een achteraf onjuist gebleken toepassing van voorlopige hechtenis. In de onderhavige zaak gaat het echter niet om een vrijheidsbeneming die achteraf bezien niet had behoren plaats te vinden of die langer heeft geduurd dan zonder schending van de betrokken voorschriften zou zijn geschied, maar om de door de betrokkene aan zijn verzoek ten grondslag gelegde stelling dat hij gedurende een bepaalde periode in onzekerheid heeft verkeerd over de rechtmatigheid van zijn vrijheidsbeneming. Het voorgaande in aanmerking genomen, acht het hof een schadevergoeding van € 25,- per dag billijk. Het hof komt aldus tot een schadevergoeding van € 25,- x 126 dagen = € 3.150,-.
5.11
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof de Staat veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties. Aangezien geen griffierecht is geheven of andere kosten zijn gemaakt die als verschotten kunnen worden aangemerkt, omvatten die kosten alleen de kosten van rechtsbijstand. Het hof zal de kosten van de procedure in eerste aanleg vaststellen op € 695,- voor het salaris van de advocaat volgens het liquidatietarief (tarief III € 695,- x 1 punt) en de kosten van de procedure in hoger beroep op € 2.782,- voor het salaris van de advocaat volgens het liquidatietarief (tarief III € 1.391,- x 2 punten).

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als hierna zal worden vermeld.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 2 juli 2019, en opnieuw beschikkende:
stelt vast dat betrokkene schade heeft geleden die op grond van artikel 35 lid 1 van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen voor vergoeding in aanmerking komt;
bepaalt deze schade ten laste van de Staat op een bedrag van € 3.150,- voor immateriële schade en veroordeelt de Staat tot voldoening van dit bedrag;
belast de raad voor de rechtspraak met de afwikkeling van de schadevergoeding ten laste van de Staat;
veroordeelt de Staat in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van betrokkene wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 695,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 2.782,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, M.H.F. van Vugt en K.A.M. van Os- ten Have, bijgestaan door mr. K.A.M. Oude Vrielink als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. M.H.F. van Vugt en is op 16 juni 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.HR 13 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2229, NJ 1997/682.