ECLI:NL:GHARL:2020:4574

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 juni 2020
Publicatiedatum
16 juni 2020
Zaaknummer
200.246.708/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over schenking en wilsontbreken in familierelatie

In deze zaak gaat het om een schenking van een moeder aan haar zoon, waarbij de moeder, [appellante], zich beroept op wilsontbreken en misbruik van omstandigheden. De moeder stelt dat zij ten tijde van de schenking niet in staat was om haar wil te bepalen vanwege haar geestelijke toestand, die was aangetast door Lewy Body Dementie. De zoon, [geïntimeerde], heeft de financiën van de moeder beheerd en heeft in februari 2016 twee schenkingen van elk € 7.000,- gedaan. De moeder vordert in hoger beroep terugbetaling van het geschonken bedrag van € 14.000,-, maar het hof oordeelt dat zij onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld om haar beroep op wilsontbreken en misbruik van omstandigheden te onderbouwen. Het hof bevestigt de beslissing van de kantonrechter die de vorderingen van de moeder had afgewezen. Het hof concludeert dat de zoon niets hoeft terug te betalen en dat de proceskosten worden gecompenseerd, gezien de familierechtelijke relatie tussen partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.246.708/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 6656116)
arrest van 16 juni 2020
in de zaak van

1.[appellante] ,

wonende te [A] ,
hierna:
[appellante],
2. [appellant] ,
wonende te [B] ,
hierna:
[appellant],
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten] c.s.,
advocaat: mr. E.W. Kingma, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [C] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.F. Koot, kantoorhoudend te Leeuwarden.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Het hof heeft in het tussenarrest van 4 juni 2019, waarvan de inhoud hier wordt overgenomen, een comparitie van partijen (een mondelinge behandeling tijdens een zitting van het hof) bepaald. In verband met de maatregelen ter bestrijding van het Covid-19-virus (de corona-crisis) is die comparitie niet doorgegaan. Partijen hebben het hof gevraagd om arrest te wijzen op basis van de voor het tussenarrest van 4 juni 2019 aan het hof verstrekte stukken. Het hof heeft [appellanten] c.s. nog in de gelegenheid gesteld om te reageren op de door [geïntimeerde] bij de memorie van antwoord overgelegde productie, maar zij hebben van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt.

3.Waar gaat het om in deze zaak?

3.1
Het gaat in deze zaak om de vraag of [geïntimeerde] een bedrag van € 14.000,- aan [appellanten] c.s. moet terugbetalen, omdat zijn moeder ( [appellante] ) niet heeft gewild dat [geïntimeerde] van haar bankrekening een bedrag van elk € 7.000,- aan zich zelf en zijn zuster heeft geschonken dan wel dat [geïntimeerde] misbruik heeft gemaakt van de omstandigheden van [appellante] ten tijde van die betaling. Dat heeft de volgende achtergrond, waarbij het hof uitgaat van de volgende feiten, die tussen partijen niet in geschil zijn.
3.2
[appellante] is de moeder van [geïntimeerde] en [appellant] en hun zuster [D] (hierna: [D] ).
3.3
Bij [appellante] is begin 2015 Lewy Body Dementie gediagnosticeerd. Dit is een neurocognitieve (functie)stoornis die onder meer leidt tot (progressief) geestelijke achteruitgang, visuele hallucinaties, waanbeelden en verwardheid.
3.4
[appellante] is in november 2015 in verwarde toestand opgenomen in Verzorgingshuis
[E] in Leeuwarden. Sinds begin 2016 verblijft [appellante] in Verzorgingshuis [F] in [G] .
3.5
[geïntimeerde] was vanaf 2014 gemachtigd de financiën van [appellante] te beheren.
3.6
In een e-mailbericht van 20 januari 2016 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] en [D] het volgende geschreven, voor zover relevant:
‘Moeke snapt het inderdaad niet allemaal meer. De ene keer zegt ze dit en dan weer
dat en dat maakt het heel lastig vast te stellen wat ze nu eigenlijk wil. Ik vind niet dat
[D] daar misbruik van maakt want ze heeft al gezegd dat de kasten terugkomen
maar dan iets later.’
3.7
In een e-mailbericht van 10 februari 2016 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] en [D] het volgende geschreven:
‘moeke wil ons wat geld geven.
mag ik jullie bankgegevens?’
3.8
[D] heeft het e-mailbericht van 10 februari 2016 beantwoord en een
bankrekeningnummer doorgegeven. [appellant] heeft niet gereageerd.
3.9
Op 10 en 22 februari 2016 heeft [geïntimeerde] van de bankrekening van [appellante] , met haar bankpas, een tweetal overschrijvingen van elk € 7.000,- gedaan naar zijn bankrekening en naar de door [D] opgegeven bankrekening. Bij de overschrijving naar zijn eigen rekening heeft [geïntimeerde] vermeld "kado/potje".
3.1
Op 18 april 2016 heeft [appellante] bij notaris De Vries in Ureterp een levenstestament laten opstellen. In dat testament is [appellant] door haar aangesteld als algemeen gevolmachtigde. [appellant] heeft vervolgens het beheer over de financiën van [appellante] overgenomen van [geïntimeerde] .
3.11
[appellant] heeft [geïntimeerde] bij e-mail van 14 november 2016 aangeschreven met het verzoek om het bedrag van € 14.000,- aan [appellante] terug te betalen. [geïntimeerde] heeft dat niet gedaan.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1.
[appellanten] c.s. hebben in de procedure bij de kantonrechter gevorderd om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een bedrag ad € 14.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 februari 2016 tot de dag der algehele voldoening en om [geïntimeerde] in de proceskosten te veroordelen, daaronder ook begrepen de kosten van het beslag dat zij op de bankrekening van [geïntimeerde] bij De Volksbank hadden gelegd, en te vermeerderen met nakosten,
4.2.
De kantonrechter heeft in het vonnis van 26 juni 2018 (hierna: het eindvonnis) de vorderingen van [appellanten] c.s. afgewezen en hen in de proceskosten van [geïntimeerde] veroordeeld (begroot op € 50,-).

5.De beoordeling in het hoger beroep

5.1
[appellanten] c.s. zijn het niet eens met de beslissingen van de kantonrechter in het eindvonnis en zijn daartegen in hoger beroep gekomen, waarin zij vorderen dat dit vonnis wordt vernietigd en dat de vorderingen alsnog worden toegewezen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van de procedure bij de kantonrechter en in dit hoger beroep. Zij hebben daartoe een aantal grieven aangevoerd (gronden), die het hof hierna zal beoordelen. Het hof zal eerst aangeven wat zij met hun hoger beroep in ieder geval niet kunnen bereiken.
[geïntimeerde] hoeft niets aan [appellant] te betalen
5.2
De kantonrechter heeft in rechtsoverweging 6 van het eindvonnis geoordeeld dat de vorderingen van [appellant] moet worden afgewezen. Tegen die beslissing en de motivering daarvan - dat in het levenstestament weliswaar is bepaald dat [appellant] zijn moeder in rechte mag vertegenwoordigen, maar dat daaruit niet kan worden afgeleid dat [appellant] voor zichzelf een vorderingsrecht tot terugbetaling heeft - zijn in hoger beroep geen als zodanig kenbare grieven gericht.
Grief 3, waarin in algemene zin over de afwijzing van de vorderingen wordt geklaagd is daarvoor te vaag en te weinig specifiek. [appellant] heeft (aldus ook) in hoger beroep niet toegelicht waarop zijn vorderingsrecht is gebaseerd. Het hof gaat er daarom van uit (zoals ook [geïntimeerde] in zijn memorie van antwoord heeft gedaan) dat [appellant] zich bij de afwijzing van zijn vordering heeft neergelegd en dat het hof daarover geen oordeel meer hoeft te geven. Het hof zal hierna dan ook alleen nog oordelen over de vordering van [appellante] .
Het beroep op wilsontbreken (artikel 3:34 BW)
5.3
Op [appellante] rust op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv (in beginsel) de stelplicht en de bewijslast van de stelling dat ten tijde van de schenking aan [geïntimeerde] in
februari 2016 haar geestelijke vermogens waren gestoord als gevolg van haar dementie en dat de wil om te schenken ontbrak. Voor zover [appellante] heeft bedoeld tegen deze, ook door de kantonrechter toegepaste, bewijslastverdeling een grief te richten, faalt die grief. [geïntimeerde] heeft de stellingen van [appellante] betwist en aangevoerd dat [appellante] op dat moment helder van geest was en goed wist wat zij deed.
5.4
In januari 2015 zijn bij [appellante] de eerste symptomen van een zich progressief ontwikkelende dementie vastgesteld en in september 2015 kampte zij enige tijd met wanen, die aanleiding vormden voor haar opname in een verzorgingsinstelling. Dat zij in
februari 2016 ook nog met die wanen kampte en in die gesteldheid [geïntimeerde] heeft verzocht de schenkingen te doen is door haar echter onvoldoende onderbouwd. De overgelegde medische gegevens zijn van begin 2015 (verwijsbrief d.d. 26 januari 2015 van ZorgDomein) en van maart 2017 (verwijsbrief voor regulier ouderenpsychiatrie d.d. 3 maart 2017 van ZorgDomein en de brief van 23 maart 2017 van [H] , ouderenpsychiater). Over de geestelijke toestand van [appellante] in februari 2016 bevindt zich geen enkele informatie in het dossier. Dat zij op dat moment een episode van wanen doormaakte kan dan ook niet worden afgeleid uit de overgelegde medische gegevens. Ook blijkt uit die stukken niet dat [appellante] toen op andere wijze, door haar dementie of anderszins, in haar geestvermogens was gestoord. Dat blijkt evenmin uit de emailwisseling van januari en begin februari 2016 (zie hiervoor 3.6) over de verhuizing van [appellante] en de vraag wat met een aantal kasten moest gebeuren. Nadere objectieve en op basis van een onderzoek door deskundigen opgestelde informatie is ook niet voorhanden in het dossier. Bovendien kende [appellante] ook heldere momenten; in april 2016 heeft zij een levenstestament laten opstellen. De instrumenterend notaris dient zich een oordeel te vormen over de wilsbekwaamheid, van in dit geval [appellante] , ten behoeve van de notariële dienstverlening en in voorkomend geval nader onderzoek te verrichten. Kennelijk heeft de notaris geen belemmering gezien in de handelingsbekwaamheid van [appellante] voor het opstellen van een levenstestament. Ook [appellant] heeft, gezien zijn verklaring tijdens de zitting bij de kantonrechter, onderkend dat [appellante] (in februari 2016) niet steeds verward was en heldere momenten had. Dat [appellante] in mei 2018 achteruit bleek te zijn gegaan, zoals uit de verklaringen van [geïntimeerde] en [appellant] op de zitting bij de kantonrechter valt af te leiden, lijkt te passen bij het progressieve verloop van deze vorm van dementie, maar zegt weinig over de situatie van [appellante] in februari 2016. [appellante] heeft een punt met haar stelling, dat het feit dat [appellant] geen bezwaar heeft gemaakt tegen de schenking toen hem door [geïntimeerde] om een rekeningnummer werd gevraagd, niets zegt over de geestvermogens van [appellante] (eindvonnis onder 9, memorie van grieven 4.6 en in zoverre is de klacht in grief 1 daarover terecht), maar ook los daarvan zijn haar stellingen niet voldoende onderbouwd. Om die reden is geen ruimte voor bewijslevering.
Het beroep op misbruik van omstandigheden (artikel 3:44 lid 4 / artikel 7:176 BW)
5.5
[appellante] stelt terecht, en [geïntimeerde] bestrijdt het ook niet, dat uit artikel 7:176 BW voortvloeit dat op [geïntimeerde] de bewijslast rust dat de schenking niet door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen, indien [appellante] feiten stelt waaruit volgt dat dat het geval is, tenzij deze verdeling van de bewijslast in de omstandigheden van het geval in strijd is met de eisen van redelijkheid en billijkheid. [geïntimeerde] heeft een (subsidiair) beroep op deze uitzonderingsbepaling gedaan. De andere uitzondering van artikel 7:176 BW (schenking bij notariële akte) doet zich in dit geval niet voor.
5.6
Die bewijslastverdeling laat onverlet dat op [appellante] de stelplicht rust met betrekking tot het bestaan van de bijzondere omstandigheden waarvan misbruik zou zijn gemaakt, het causaal tussen die omstandigheden en de schenking, en het misbruik. Zij moet daarvoor voldoende onderbouwd feiten en omstandigheden stellen, om [geïntimeerde] in staat te stellen het bewijs van het tegendeel te kunnen leveren.
5.7
Ook hier schieten de stellingen van [appellante] op het punt van de stelplicht te kort, (waarbij het hof heeft onderkend dat vanwege het beschermingskarakter van de bepaling, de eisen aan de stelplicht niet te hoog mogen worden gesteld).
5.8
De stellingen van [appellante] dat zij onder misbruik van omstandigheden heeft gehandeld zijn gestoeld op twee pijlers. De eerste pijler is de geestelijke stoornis van [appellante] , maar die pijler valt weg om de redenen zoals het hof die in 5.4 heeft genoemd: die stoornis is niet voldoende aannemelijk gemaakt. De andere pijler is de slechte financiële situatie van [appellante] , maar ook daarover zijn te weinig gegevens verstrekt. Zij had kennelijk spaargeld in
februari 2016 in de orde van grootte van € 28.000,-, maar precieze informatie daarover (bankafschriften, belastingaanslagen) en over haar verdere vermogen ontbreekt, evenals gegevens over het inkomen van [appellante] en dat van haar echtgenoot. Die inkomens waren voldoende om de kosten van verzorging in [G] te dragen; dat dit niet zo was, is niet gesteld of gebleken. Dat [appellante] met het wegvallen van het inkomen van haar echtgenoot na diens overlijden in de loop van 2016 de kosten van verzorging niet meer kon dragen is, mede bij gebrek aan informatie over die kosten, niet inzichtelijk gemaakt. De geuite vrees dat [appellante] de instelling in [G] heeft moeten verlaten omdat zij die niet meer kon betalen, is kennelijk niet bewaarheid; [appellante] heeft dat verder ook niet uitgewerkt. En bij dit alles komt nog dat onvoldoende is onderbouwd dat en in hoeverre [geïntimeerde] de ontwikkelingen van na de ontvangst van de schenking in februari 2016 had kunnen en behoren te voorzien. Nu [appellante] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die het oordeel kunnen dragen dat de schenking onder invloed van misbruik van omstandigheden is gedaan, strandt haar vordering op die grondslag reeds daarom, zonder dat [geïntimeerde] nog bewijs moet leveren.
Conclusie
5.9
Het hof komt net als de kantonrechter tot het oordeel dat [geïntimeerde] niets terug hoeft te betalen. De andere, subsidiaire, verweren van [geïntimeerde] hoeven niet te worden beoordeeld. Het bestreden eindvonnis van de kantonrechter zal worden bekrachtigd.
5.1
[geïntimeerde] heeft verzocht om [appellanten] c.s. in de proceskosten in hoger beroep te veroordelen. Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar staan en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld. De proceskostenveroordeling in eerste aanleg laat het hof in stand, nu daartegen niet specifiek is gegriefd.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen van 26 juni 2018;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten van de procedure in hoger beroep draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J. Smit, K.M. Makkinga en I.F. Clement en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
16 juni 2020.