Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
Ter mondelinge behandeling heeft mr. Van der Heijden aanvullende stukken overgelegd.
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
heeft in 2002 een eenmanszaak opgericht. Deze onderneming heeft hij vanaf 19 augustus 2014 tot 1 januari 2017 onder een andere naam voortgezet.
ontvangt een uitkering ingevolge de Participatiewet. Door de gemeente is hij vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen.
Naast de hem sinds april 2017 geboden ondersteuning van het Lokaal Team te Baarn, wordt [appellant] volgens de verklaring van 29 mei 2020 van Kwintes sinds tweeëneenhalf jaar wekelijks door deze instantie begeleid. [appellant] heeft daarnaast vanaf 12 juni 2017 bij SymforaMeander het behandelprogramma ‘Stemmings- en angststoornissen’ gevolgd. Volgens de op 28 februari 2020 op schrift gestelde informatie van GGZ Centraal Zon & Schild (hierna: GGZ) staat [appellant] nog steeds onder behandeling van GGZ en zijn de tweewekelijkse gesprekken met hem hervat na een hiaat door het vertrek van medewerkers bij GGZ. Uit de e-mail van 8 mei 2020 van de huidige behandelaar van GGZ blijkt verder dat er sinds langere tijd (ook tijdens de Corona-periode) wekelijks telefonisch gesprekken zijn met [appellant] .
Ter zitting in hoger beroep heeft [appellant] verklaard dat hij, vooruitlopend op de door hem te volgen therapie, op 11 juni 2020 een intakegesprek bij GGZ heeft. In diezelfde week heeft hij een afspraak bij zijn huisarts om na te gaan of hij gelet op de recent bij hem vastgestelde COPD en allergie(ën) momenteel de juiste medicatie gebruikt.
Blijkens de in hoger beroep overgelegde stukken is de schuld aan het CJIB via maandelijkse betalingen van € 13,09 in februari 2020 geheel afgelost.
(€ 140,93) te goeder trouw is geweest (artikel 288 lid 1, aanhef en onder b van de Faillissementswet, hierna: Fw).
Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [appellant] geen inhoudelijke verklaring heeft gegeven voor het ontstaan van zijn belastingschulden, dat hij nalatig is geweest om in verband met de inkomstenbelasting en premies Zorgverzekeringswet voldoende middelen te reserveren en eveneens nalatig is geweest tijdig aangifte omzetbelasting in te dienen dan wel tijdig af te dragen op aangifte. Dat [appellant] de administratie heeft overgelaten aan zijn (toenmalige) partner, maakt dit niet anders, aldus de rechtbank.
De rechtbank heeft verder verwezen naar de verklaring van GGZ van 24 april 2019, waarin onder meer staat dat [appellant] door allerlei maatschappelijke problemen depressies heeft ontwikkeld, door gebrek aan ziekte inzicht de oorzaak buiten zichzelf legt en niet de noodzaak van behandeling inziet en daardoor klachten blijft houden die hem fors belemme-ren in zijn dagelijkse doen en laten. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat [appellant] ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de uit de schuldsaneringsregeling voort-vloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen (artikel 288 lid 1, aanhef en onder c Fw).
rechtbank dat [appellant] middelen had moeten reserveren om de te verwachten belastingaanslagen te kunnen betalen. Ook valt hem te verwijten dat hij heeft nagelaten tijdig aangifte omzetbelasting te doen dan wel tijdig de verschuldigde omzetbelasting af te dragen. Dat [appellant] in 2016 door de problemen met zijn toenmalige partner het spoor volledig bijster is geraakt en om daaraan te ontvluchten in dat jaar zes keer op vakantie naar het buitenland is geweest en daarna geen geld meer had om aan zijn belastingverplichtingen te voldoen, rechtvaardigt noch nuanceert het ontstaan van zijn substantiële belastingschuld.
De schuld aan ILC betreft in Spanje opgelegde boetes wegens foutief parkeren en is naar zijn aard niet te goeder trouw ontstaan. Gelet hierop kan [appellant] in beginsel niet worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
3.5 Het verzoek om tot die regeling te worden toegelaten kan, ondanks het bestaan van genoemde schulden, toch worden toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat [appellant] de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden onder controle heeft gekregen (de hardheidsclausule, artikel 288 lid 3 Fw). Namens [appellant] heeft zijn advocaat ter zitting van het hof hierop een beroep gedaan.
Op grond van de in hoger beroep overgelegde (medische) informatie - waarover de rechtbank ten tijde van de door haar genomen beslissing deels niet kon beschikken - is het hof verder van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de (vervolg)behandeling van zijn psychische problemen door toedoen van [appellant] is gestagneerd. Zoals uit de informatie van GGZ blijkt, heeft hij vanaf 2017 aan een behandelprogramma deelgenomen en is hij ook in 2019/2020 door deze instelling begeleid. Dat er een tijdelijk hiaat is geweest, is toe te schrijven aan de omstandigheid van elkaar opvolgende behandelaars bij GGZ. Uit de verklaring van [appellant] ter zitting blijkt ten slotte dat hij eerdaags aan een volgende therapie gaat deelnemen.
4.De beslissing
15 juni 2020 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.