In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de waarde van een onroerende zaak, een woonzorgcentrum, door de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 5.135.000 per waardepeildatum 1 januari 2016, wat leidde tot aanslagen onroerendezaakbelasting en watersysteemheffing voor het jaar 2017. De belanghebbende, eigenaar van de onroerende zaak, heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling en is in beroep gegaan bij de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierna heeft de belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig beoordeeld, waaronder de taxatierapporten van beide partijen. De heffingsambtenaar onderbouwde zijn waarde met een taxatierapport van WOZ-taxateur [B], terwijl de belanghebbende haar waarde verdedigde met een rapport van taxateur [F]. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet voldoende had aangetoond dat de vastgestelde waarde niet te hoog was, en dat de onderbouwing van de waarde per vierkante meter niet voldoende inzichtelijk was gemaakt.
De belanghebbende kon haar voorgestelde waarde van € 1.900.000 evenmin aannemelijk maken. Uiteindelijk heeft het Hof, na afweging van alle feiten, de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 4.700.000. Het Hof heeft de aanslagen OZB en WSH dienovereenkomstig verminderd en de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende. De uitspraak is openbaar gedaan op 9 juni 2020.