ECLI:NL:GHARL:2020:4409

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 juni 2020
Publicatiedatum
9 juni 2020
Zaaknummer
200.258.334/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid voor schade aan kunstobject als marketingtool

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een hoger beroep van een besloten vennootschap (B.V.) tegen een geïntimeerde die niet is verschenen. De zaak betreft de schadevergoeding voor een auto die door de appellante als kunstobject werd gebruikt. De auto, die in de regen en hagel heeft gestaan, is door de appellante op 1 augustus 2017 opgehaald. Het hof heeft in een eerder tussenarrest overwogen dat de geïntimeerde verantwoordelijk was voor de auto tot het moment van ophalen en dat deze schade moet vergoeden. De appellante heeft de schade begroot op € 30.000,--, maar het hof oordeelt dat de onderbouwing van deze schade niet voldoende is. De appellante heeft een verklaring overgelegd van een voormalig manager van Mercedes-Benz Nederland, die de waarde van de auto schat op € 15.000,-- en de kunstwaarde op € 30.000,--. Het hof vindt deze schatting echter onvoldoende onderbouwd, omdat de verklaring niet duidelijk maakt op welke basis de waarde is vastgesteld. Het hof concludeert dat de schade niet aan de hand van de verkoopwaarde, maar aan de hand van de herstelkosten moet worden begroot. Uiteindelijk wordt de schade vastgesteld op € 15.000,--, en de appellante krijgt de wettelijke rente toegewezen vanaf 24 juni 2017. De geïntimeerde wordt in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.258.334
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, NL18.11524)
arrest van 9 juni 2020
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante] B.V.,
gevestigd te Aalsmeer,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. A.R. Vlieger,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
niet verschenen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 19 november 2019 (hierna: het tussenarrest) hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit de “akte inbrengen productie 37” van [appellante] .
1.3
Vervolgens heeft [appellante] de stukken voor het wijzen van arrest (aanvullend) aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling van het hoger beroep

2.1
Het hof heeft in het tussenarrest in r.o. 3.4 overwogen dat het, met inachtneming van de in hoger beroep door [appellante] nieuw aangevoerde feiten en omstandigheden, van oordeel is dat [geïntimeerde] verantwoordelijk was voor de auto totdat [appellante] de auto op 1 augustus 2017 ophaalde en dat zij de schade die daaraan is opgetreden door het buitenstaan in regen en hagel dient te vergoeden. Het hof heeft [appellante] in de gelegenheid gesteld om haar schade, die zij begroot op € 30.000,--, bij akte nader te specificeren en te onderbouwen met bewijsstukken.
2.2
Bij de hiervoor vermelde akte heeft [appellante] aangegeven dat het lastig is om aan te tonen wat de daadwerkelijke verkoopwaarde van de auto was, omdat het om een uniek object gaat en omdat het niet echt om een auto ging, maar om een kunstobject. Omdat het kunstobject gebruikt werd als marketingobject (dat de omzet van [appellante] diende te stimuleren) stelt [appellante] contact te hebben gezocht met de heer [B] (hierna: [B] ) en hem om een verklaring te hebben gevraagd. [B] was van 1994 tot 2018 werkzaam bij Mercedes-Benz Nederland als Manager Corporate Communications. Uit de overgelegde verklaring van [B] kan worden afgeleid dat volgens hem de donorauto ongeveer € 15.000,-- waard was, dat een kunstwaarde van
€ 30.000,-- niet onaannemelijk is en dat de auto daarom in onbeschadigde toestand verkocht had kunnen worden als marketingtool voor € 45.000,--. Daaruit volgt dat de door [appellante] geleden schade te begroten is op € 30.000,--, aldus [appellante] .
2.3
Het hof is van oordeel dat de door [B] gegeven schatting van de door [appellante] geleden schade niet voldoende onderbouwd is.
Zo is in de eerste plaats onduidelijk waarop [B] de waarde van de auto zelf baseert. [B] verklaart:
“In het geval van [appellante] , was de donorauto, zo begrijp ik, ongeveer 15.000 Euro waard.”.Uit de woorden “begrijp ik” leidt het hof af dat hij de waarde van de auto kennelijk niet zelf heeft geschat, maar van horen zeggen heeft. Hij betrekt daarbij niet de door hem genoemde waardebepalende factoren als de originaliteit en de conditie van de auto (vgl. het citaat hierna in r.o. 2.4).
2.4
Verder verklaart [B] met betrekking tot de kunstwaarde van de auto:
“De vraag is, hoeveel schade hij heeft, nu de donorauto nogwel
in zijn eigendom is, maar beschadigd is. Is dat meer dan de herstelkosten? Dat is lastig in te schatten, nu niemand weet wat een auto van deze specifieke kunstenaar zou hebben opgeleverd. Er was er slechts 1 van. Mogelijk kan de schade geraamd worden door te kijken naar de marketingwaarde. Hoeveel zou het object hebben opgeleverd bij verkoop, niet aan kunstliefhebbers, maar bij verkoop aan andere Mercedez Benz dealers? Die vraag is mij gesteld, maar ook die vraag is lastig te beantwoorden. (…) Bij de toekenning van de waarde spelen de originaliteit en conditie van het voertuig een belangrijke rol alsmede de status van de kunstenaar.”Volgens [B] hebben diverse collega dealers het voorbeeld van [appellante] gevolgd en bieden zij “deze rollende kunstwerken” te koop aan of stellen ze het voertuig beschikbaar voor een veiling voor goede doelen. [B] acht het daarom “geheel niet onwaarschijnlijk” dat [appellante] zijn auto aan een collega dealer had kunnen verkopen, waarbij volgens [B] in acht moet worden genomen dat deze dealers vaak zeer grote budgetten beschikbaar hebben voor zoiets (variërend van enkele tonnen tot meer dan 1 miljoen euro). [B] concludeert vervolgens:
“De inschatting van [appellante] , dat de schade die hij geleden heeft derhalve niet 20.000 euro is, wat hij kwijt is aan herstelkosten, maar toch minstens 30.000 Euro, nu hij de auto als kunstobject, maar eveneens voor minstens 45.000 als Mercedes-marketingtool had kunnen verkopen, vindt ik dan ook een geloofwaardige inschatting.”
2.5
Ook deze schatting acht het hof onvoldoende onderbouwd. Met name is door [B] noch door [appellante] onderbouwd wat de status van [C] als kunstenaar is, hetgeen volgens [B] een belangrijk element is bij de waardebepaling. Dat had bijvoorbeeld gekund door te verwijzen naar de waarde van andere schilderingen/schilderijen van [C] .
2.6
Nu [B] enerzijds nadrukkelijk opmerkt dat het heel lastig is om de verkoopwaarde van de auto te bepalen en hij anderzijds de volgens hem waardebepalende elementen - de waarde van de auto zelf en de status van [C] -, niet nader heeft toegelicht, acht het hof de waarde-inschatting onvoldoende onderbouwd.
2.7
Het hof is daarom van oordeel dat de door [appellante] geleden schade niet aan de hand van de verkoopwaarde, maar (uitsluitend) aan de hand van de herstelkosten dient te worden begroot.
Anders dan [appellante] stelt, heeft het hof in het tussenarrest niet als vaststaand aangenomen dat de herstelkosten € 20.000,-- bedragen. In r.o. 3.12 heeft het hof slechts de stellingen van [appellante] weergegeven en geoordeeld dat [appellante] daarmee een begin van een onderbouwing van de schade heeft gegeven, maar dat deze ontoereikend was.
Nu [C] in hoger beroep onbetwist heeft verklaard dat hij € 10.000 tot € 15.000 kwijt zal zijn aan het opnieuw beschilderen van de auto en deze eerst weer kaalgetrokken (ontdaan van de beschadigde verf) en opnieuw geschuurd moet worden, schat het hof de herstelkosten op € 15.000,--. Daarbij betrekt het hof dat (i) [C] een bandbreedte van kosten aangeeft en (ii) weliswaar aannemelijk is dat de auto “schilderklaar” zal moeten worden gemaakt, maar [appellante] tegenover de betwisting door [geïntimeerde] in eerste aanleg, de kosten daarvan niet nader heeft onderbouwd en gespecificeerd, zodat deze moeten worden geschat.
2.8
Dat betekent dat de grieven I en tot en met VI slagen en dat de grieven VII tot en met X verder onbesproken kunnen blijven. Het slagen van de grieven I tot en met VI leidt ertoe dat het bestreden vonnis van 18 februari 2019 zal worden vernietigd en dat het hof, opnieuw recht doende, de vordering van [appellante] tot een bedrag van € 15.000,-- zal toewijzen.
De gevorderde wettelijke handelsrente is niet toewijsbaar, omdat er geen sprake is van een handelsovereenkomst; het gaat hier niet om het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding. Het betreft een verplichting tot schadevergoeding. Nu [appellante] wettelijke handelsrente heeft gevorderd, dient te worden aangenomen dat zij tevens aanspraak maakt op het mindere, te weten de wettelijke rente. Deze komt op grond van artikel 6:119 BW voor vergoeding in aanmerking. Omdat [geïntimeerde] op zichzelf geen verweer heeft gevoerd tegen de in hoger beroep gevorderde ingangsdatum van de rente zal het hof de wettelijke rente toewijzen vanaf 24 juni 2017 tot aan de dag van de betaling.
2.9
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellante] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € -----
- griffierecht
€ 1.950,--
totaal verschotten € 1.950,--
- salaris advocaat € 1.086,-- (2 punten x tarief II)
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellante] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 83,52
- griffierecht
€ 2.020,--
totaal verschotten € 2.103,52
- salaris advocaat € 1.611,-- (1,5 punt x appeltarief II)
2.1
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van
18 februari 2019 en doet opnieuw recht;
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellante] te betalen een bedrag van € 15.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 juni 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellante] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 1.950,-- voor verschotten en op € 1.086,-- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 2.103,52 voor verschotten en op
€ 1.611,-- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de nakosten, begroot op € 157,--, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [geïntimeerde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.C. Frankena, H.L.Wattel en C.J.H.G. Bronzwaer, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2020.