ECLI:NL:GHARL:2020:4300

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 juni 2020
Publicatiedatum
4 juni 2020
Zaaknummer
200.273.277
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling op basis van de hardheidsclausule na langdurige financiële problemen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van [appellant] voor de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het hof behandelt het hoger beroep van [appellant], die eerder door de rechtbank Overijssel was afgewezen voor deze regeling. De rechtbank had geoordeeld dat [appellant] niet te goeder trouw was geweest met betrekking tot zijn schulden, die onder andere bestonden uit belastingschulden en boetes van het CJIB. Het hof heeft echter vastgesteld dat [appellant] zijn schuldenproblematiek voornamelijk te wijten had aan herhaaldelijke inkomensterugval door beëindiging van tijdelijke arbeidscontracten. Het hof oordeelt dat [appellant] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de omstandigheden die hebben geleid tot zijn schulden onder controle heeft gekregen, en past de hardheidsclausule toe. Hierdoor wordt hij alsnog toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het hof vernietigt het eerdere vonnis van de rechtbank en verklaart de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing op [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.273.277
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo: 240423)
arrest van 4 juni 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant, hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. H.J.M. van Denderen.
1. Het geding in eerste aanleg
Bij vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 21 januari 2020 is het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen.
Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 28 januari 2020 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 21 januari 2020. [appellant] verzoekt het hof dat vonnis te vernietigen en hem alsnog toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen en van de brieven met bijlagen van 11 februari 2020 en 19 februari 2020 van mr. Van Denderen.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 mei 2020. [appellant] is verschenen, bijgestaan door mr. Van Denderen. Ook was aanwezig de partner van [appellant] , [B] (hierna: [B] ).

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
[appellant] , geboren [in] 1954, woont samen met [B] , die eigen inkomsten uit (horeca-)werkzaamheden heeft. In het verleden heeft [appellant] voor enkele werkgevers gewerkt op basis van jaarcontracten, die telkens werden beëindigd voordat een vast dienstverband zou ontstaan. Als gevolg daarvan heeft hij enige tijd een WW-uitkering (op basis van een werkweek van 30 uur) ontvangen. Vanaf 4 december 2016 ontvangt hij een (aanvullende) uitkering ingevolge de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW).
3.2
De schuldenlast van [appellant] bedraagt in totaal ruim € 90.000. Hiertoe behoren onder meer een schuld aan de belastingdienst van € 4.893,98 (onder andere bestaande uit motorrijtuigenbelasting voor periodes beginnend eind 2014 en eindigend maart 2018), een hypotheekschuld aan Finqus (DSB Bank) van € 43.521,60 (ontstaan in 2014), en een schuld aan het CJIB van € 1.606 (WAHV-boetes uit 2015 en 2016 wegens onverzekerd rijden en het ontbreken van een APK).
3.3
De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat [appellant] niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schulden aan de belastingdienst betreffende de motorrijtuigenbelasting en de schulden aan het CJIB. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [appellant] na de veiling van het appartement in 2014 onvoldoende de tering naar de nering gezet en is hij jarenlang in een auto blijven rijden, hoewel hij de motorrijtuigenbelasting daarvan niet kon betalen en evenmin de ontstane boetes, de verzekeringspremie en de kosten van de APK kon voldoen. Hierbij heeft de rechtbank verder in aanmerking genomen dat [appellant] de auto kennelijk niet nodig had voor woon-werkverkeer of op medische gronden, zodat van hem verwacht had mogen worden dat hij afstand had gedaan van de auto om het ontstaan van meer schulden te voorkomen.
3.4
Het hof is van oordeel dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de motorrijtuigenbelastingschuld en de schuld aan het CJIB onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest. [appellant] kan echter wel tot de wettelijke schuldsaneringsregeling worden toegelaten, indien voldoende aannemelijk is dat hij de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden, onder controle heeft gekregen (de hardheidsclausule).
3.6
Het gaat er bij de toepassing van deze clausule om dat de schuldenaar de oorzaak van de problematiek, die geleid heeft tot zijn schulden, aantoonbaar onder controle moet hebben gekregen. In het algemeen is daarbij vereist dat de schuldenaar een (persoonlijke) ontwikkeling heeft doorgemaakt die blijkt uit het feit dat hij greep heeft gekregen op de omstandigheden die hem in financiële problemen hebben gebracht. Met andere woorden: er moet sprake zijn van een bestendige gedragsverandering waardoor in redelijkheid kan worden aangenomen dat de problematiek zich niet zal herhalen, omdat de oorzaak daarvan is weggenomen.
3.7
Naar het oordeel van het hof is voldoende gebleken dat de schuldenproblematiek van [appellant] voornamelijk haar oorzaak vindt in de bij herhaling opgetreden inkomensterugval doordat werkgevers (ondanks het feit dat hij naar eigen zeggen steeds uitstekend functioneerde) zijn tijdelijke arbeidscontracten beëindigden, voordat een vast dienstverband zou ontstaan. Als gevolg daarvan is onder meer in 2014 de woning van [appellant] executoriaal verkocht, waardoor een aanzienlijke restschuld ter grootte van bijna de helft van zijn totale schuldenlast is ontstaan.
Het hof acht voldoende aannemelijk geworden dat [appellant] de ernst van zijn situatie heeft ingezien en dat hij zich naar vermogen heeft ingespannen om het tij te keren. Hierbij geldt in het bijzonder dat [appellant] zich voor hulp bij de gemeentelijke sociale dienst heeft aangemeld en vervolgens per 5 juli 2017 gebruik is gaan maken van budgetbeheer. Gebleken is dat [appellant] gedurende langere tijd een inkomen onder het bestaansminimum heeft gehad, hoewel hij aanspraak had kunnen maken op een aanvullende uitkering. Ondanks de precaire financiële situatie waarin hij zich reeds geruime tijd bevindt, heeft hij, op de hiervoor besproken schulden na, geen noemenswaardige nieuwe schulden laten ontstaan. Verder spreekt voor [appellant] dat tot zijn schuldenlast, voor zover kan worden nagegaan, geen consumptieve schulden behoren. Doordat [appellant] sinds december 2016 IOAW krijgt is zijn inkomen uiteindelijk op het niveau van het bijstandsminimum gekomen. Sinds [appellant] budgetbeheer en een aanvullend inkomen heeft, zijn dan ook geen nieuwe schulden meer ontstaan.
Het hof zal daarom de hardheidsclausule toepassen en daarmee voorbij gaan aan de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 288 lid 1, aanhef en onder b Faillissementswet.
kan worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
3.8
Het hoger beroep slaagt. Het hof zal beslissen als hierna te melden.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 21 januari 2020 en, opnieuw recht doende:
verklaart de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing ten aanzien van [appellant] .
Dit arrest is gewezen door mrs. M.S.A. van Dam, C.G. ter Veer en D.M.I. de Waele, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. Ter Veer, en op 4 juni 2020 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.