Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
afdeling civiel recht
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
[appellant] heeft van 15 oktober 2001 tot 1 maart 2019 een onderneming (een koffiespeciaal-zaak, [D] ) geëxploiteerd als eenmanszaak. Vanaf 1 maart 2020 is hij voor 36 uur werkzaam in de onderneming van [C] (Brasserie [E] B.V., hierna: de Brasserie) op basis van een jaarcontract. Zijn inkomen bedraagt € 1.439,94 netto per maand.
1 mei 2015) en een schuld aan [B] van € 6.687,02 (ontstaan op 21 oktober 2015).
Op basis van de verklaring ex artikel 285 lid 1 van de Faillissementswet (hierna: Fw) bedraagt de vermoedelijke afdracht-capaciteit in het wettelijk schuldsaneringstraject
€ 399,50 per maand. In die situatie zou [appellant] in een periode van 36 maanden in totaal een bedrag van € 14.382 voor zijn schuldeisers kunnen sparen. Ook in het geval de schuld-bemiddelaar een vergoeding ter hoogte van 9% van het gespaarde saldo zou rekenen voor het uitvoeren van een dergelijke minnelijke regeling, kan op basis van de maandelijkse afdracht-capaciteit een hoger bedrag aan de schuldeisers worden aangeboden dan nu het geval is. Omdat de hoogte van het aangeboden bedrag niet met enige documentatie is onderbouwd en [appellant] op basis van de door de schuldbemiddelaar berekende afdracht-capaciteit per maand over de periode van 36 maanden een hoger aanbod zou kunnen doen dan nu is gedaan, is niet komen vast te staan dat [appellant] een maximaal aanbod aan zijn schuldeisers heeft gedaan. [appellant] heeft dus geen deugdelijke poging ondernomen om een minnelijke regeling te treffen. Zonder een verklaring dat hij zich tot het uiterste heeft ingespannen om met de schuldeisers tot een minnelijke schuldregeling te komen, kan hij niet tot de schuldsaneringsregeling worden toegelaten, aldus de rechtbank.
In tegenstelling tot de rechtbank beschikt het hof over een verklaring van de schoonvader van [appellant] (van 30 april 2020), waarin hij zijn toezegging aan [appellant] bevestigt om hem voor een minnelijke regeling maximaal € 7.000 te lenen.
Nu voldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] ten tijde van het aanbod eind november 2019 niet over enige bron van inkomsten beschikte, beschouwt het hof het gedane aanbod het uiterste waartoe [appellant] op dat moment financieel in staat was. [appellant] is dus ontvankelijk in zijn verzoek. Dat [appellant] per 1 maart 2020 in loondienst is getreden en daaruit inkomsten genereert, leidt niet tot een ander oordeel, omdat dit niets zegt over de financiële mogelijkheden van [appellant] in november 2019.
1 mei 2015 middels de Brasserie bepaalde uitgaven en/of schulden van [appellant] gefinancierd. Sinds maart 2020 is [appellant] bij de Brasserie in dienst.
Het is het hof niet duidelijk geworden in hoeverre deze transacties samenhangen, hoe de voorwaarden van deze transacties tot stand zijn gekomen en in hoeverre deze transacties gevolgen hebben gehad voor de crediteuren. [appellant] heeft aangegeven dat er een procedure gevoerd is met [B] over zaken gerelateerd aan deze transacties, maar daarvan zijn geen stukken ter beschikking gesteld. De eenmanszaak die [appellant] bleef exploiteren na de verkoop aan [C] is inmiddels afgewikkeld, maar niet duidelijk is wat er met alle activa is gebeurd. Op de overgelegde balans van [D] van 2018 worden gebouwen en terreinen genoemd met een boekwaarde van € 16.501 waarvan ter zitting niet duidelijk werd of het de waarde van een loods of garage betrof en ook niet duidelijk werd wat er met deze loods of garage gebeurd is. Er zijn geen stukken overgelegd die daarin meer inzicht geven.