Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
zaaknummer gerechtshof: 200.277.176
wonende te [A] ,
hierna: [appellant] ,
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde] .
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- het faxbericht van 21 april 2020 van mr. R. van Ederen, advocaat van [geïntimeerde] in eerste
aanleg, waarin wordt meegedeeld dat zij niet meer als advocaat van [geïntimeerde] optreedt;
- de brief van 24 april 2020 van mr. [appellant] ;
- de brief van 29 april 2020 van [geïntimeerde] ;
- de brief met bijlagen van 30 april 2020 van de curator;
- de brief met één bijlage van 5 mei 2020 van mr. [appellant] en
- de brief van 11 mei 2020 van [geïntimeerde] .
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
- Sinds 1 mei 2017 exploiteerden [appellant] en [C] (hierna: [C] ) de vennootschap
onder firma CareFree Twente V.O.F. (hierna: de VOF);
- Op 4 oktober 2018 hebben [appellant] en [C] CareFree Twente B.V. (hierna: de B.V.)
opgericht, met het voornemen om de activiteiten in de VOF voort te zetten in de B.V.;
- Per 1 januari 2019 hebben werknemers van de VOF een nieuwe arbeidsovereenkomst met
de B.V. gekregen;
- Op 20 maart 2019 hebben de B.V. en [geïntimeerde] een arbeidsovereenkomst gesloten, ingaande
1 april 2019;
- Bij vonnis van 15 juli 2019 is het faillissement van de B.V. uitgesproken, met aanstelling
van mr. C.A.M. Luttikhuis tot curator;
- Mr. Luttikhuis heeft het personeel van de B.V. ontslagen, waarna [geïntimeerde] en andere
medewerkers van de B.V. een uitkering hebben aangevraagd bij het UWV op grond van de
loongarantieregeling;
- Bij besluit van 25 september 2019 heeft het UWV de aanvraag van [geïntimeerde] afgewezen,
omdat uit een ingesteld onderzoek (onderzoeksrapport, 12 september 2019) is gebleken dat
zij niet in dienst was bij de B.V. maar bij de VOF;
- Bij vonnis van 4 december 2019 is het faillissement van de VOF uitgesproken, met
aanstelling van mr. Leferink tot curator;
- Mr. Leferink heeft het personeel van de VOF ontslagen, waarna [geïntimeerde] het UWV andermaal
om toekenning van een uitkering op grond van de loongarantieregeling heeft verzocht;
- Bij besluit van 19 maart 2020 heeft het UWV dat verzoek toegewezen.
3.4 [appellant] stelt dat hij ten onrechte failliet is verklaard, omdat niet (summierlijk) is gebleken van een vorderingsrecht van [geïntimeerde] op hem. In de kern betoogt [appellant] dat [geïntimeerde] slechts een vorderingsrecht heeft op de B.V. en dat er geen reden is hem te vereenzelvigen met de B.V. Volgens [appellant] blijkt uit de arbeidsovereenkomst van een arbeidsrelatie tussen [geïntimeerde] en de B.V. en niet van een arbeidsrelatie (of andere rechtsverhouding) tussen [geïntimeerde] en hem. De vraag of er, buiten de schriftelijke arbeidsovereenkomst tussen [geïntimeerde] en de B.V. wellicht omstandigheden zouden kunnen bestaan op grond waarvan het bestaan van een (loon)vorderingsrecht van [geïntimeerde] op hem aangenomen zou kunnen worden, moet eventueel opgeworpen worden in een loonvorderingsprocedure en niet in het kader van een faillissementsverzoek, aldus [appellant] .
Tot slot verwijst [appellant] voor de overige feiten en omstandigheden naar het arrest van dit hof van 14 april 2020, waarbij het door de rechtbank op 26 februari 2020 gewezen vonnis tot faillietverklaring van [C] werd vernietigd.
Mede gelet op het feit dat het UWV niet al het achterstallige loon aan haar heeft uitbetaald en zij een half jaar lang in financiële onzekerheid (zonder loon of uitkering) heeft verkeerd, acht [geïntimeerde] het onrechtvaardig indien het hof haar in de proceskosten zou veroordelen.
3.8 Ten aanzien van het vorderingsrecht van [geïntimeerde] oordeelt het hof als volgt.
1 april 2019, en gesteld dat zij uit hoofde van deze arbeidsovereenkomst van (de VOF en) [appellant] achterstallig loon over de maanden juli tot en met september 2019 (vermeerderd met wettelijke verhoging en vakantiegeld) te vorderen heeft. Uit deze arbeidsovereenkomst (met de B.V.) volgt dat vorderingsrecht echter niet. De in het rapport van het UWV van
12 september 2019 vermelde bevindingen, die erop neer komen dat de activiteiten van de VOF (uiteindelijk) niet zijn overgezet of overgegaan naar de B.V., maken niet dat is gebleken dat [geïntimeerde] het gestelde vorderingsrecht tegenover de VOF heeft. Hierbij merkt het hof op dat partijen het er over eens zijn dat [geïntimeerde] zelf niet (anders dan bij andere werknemers in het rapport van het UWV) als uitzendkracht heeft gewerkt voor de VOF; volgens [appellant] heeft zij als uitzendkracht gewerkt voor de B.V. en volgens [geïntimeerde] is het nooit tot enige uitzendrelatie gekomen, maar is zij direct bij de B.V. in dienst gekomen.
Ten overvloede wijst het hof er tot slot op dat [appellant] een zogeheten, klaarblijkelijk door een accountantskantoor opgestelde, betaalstaat d.d. 24 mei 2019 heeft overgelegd (productie 6) waarop [geïntimeerde] als werknemer van de B.V. is vermeld, wat erop duidt dat daadwerkelijk sprake was van een arbeidsrelatie tussen [geïntimeerde] en de B.V. Bij deze stand van zaken is niet summierlijk gebleken van een vorderingsrecht van [geïntimeerde] tegenover (de VOF en daarmee) [appellant] , zodat het vonnis van 8 april 2020 zal worden vernietigd.
Hierin ziet het hof aanleiding de overeenkomstig de opgave van de curator vast te stellen faillissementskosten ten laste van [appellant] te brengen als hierna te vermelden en om [geïntimeerde] niet in de proceskosten te veroordelen.