Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
zaaknummer gerechtshof: 200.275.069
wonende te [A] ,
wonende te [B] ,
geïntimeerde, hierna: [geïntimeerde] .
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- de brief met bijlagen van 18 maart 2020 van mr. Van Denderen;
- de brief met bijlagen van 27 maart 2020 van de curator;
- een schriftelijke toelichting op het beroepschrift van 31 maart 2020 van mr. Van Denderen;
- een op 2 april 2020 ontvangen faxbericht van mr. R. van Ederen, advocaat van [geïntimeerde] in
eerste aanleg, met als bijlage haar (naar een foutief emailadres van het hof gezonden) e-mail
van 17 maart 2020 waarin staat dat [geïntimeerde] geen verweer wenst te voeren en zij om die reden
niet meer als advocaat van [geïntimeerde] optreedt;
- een brief met bijlagen van 2 april 2020 en een brief met bijlagen van 3 april 2020 van de
curator en
- een faxbericht van 6 april 2020 van mr. Van Denderen.
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
- Sinds 1 mei 2017 exploiteerden [appellante] en [C] (hierna: [C] ) de vennootschap
onder firma CareFree Twente V.O.F. (hierna: de VOF);
- Op 4 oktober 2018 hebben [appellante] en [C] CareFree Twente B.V. (hierna: de B.V.)
opgericht, met het voornemen om de activiteiten in de VOF voort te zetten in de B.V.;
- Per 1 januari 2019 hebben werknemers van de VOF een nieuwe arbeidsovereenkomst met
de B.V. gekregen;
- Op 20 maart 2019 hebben de B.V. en [geïntimeerde] (die als uitzendkracht bij de VOF werkzaam
was) een arbeidsovereenkomst met elkaar gesloten, ingaande 1 april 2019;
- Bij vonnis van 15 juli 2019 is het faillissement van de B.V. uitgesproken, met aanstelling
van mr. C.A.M. Luttikhuis tot curator;
- Mr. Luttikhuis heeft het personeel van de B.V. ontslagen, waarna [geïntimeerde] en andere
medewerkers van de B.V. een uitkering hebben aangevraagd bij het UWV op grond van de
loongarantieregeling;
- Bij besluit van 25 september 2019 heeft het UWV de aanvraag van [geïntimeerde] afgewezen,
omdat uit een ingesteld onderzoek (onderzoeksrapport, 12 september 2019) is gebleken dat
zij niet in dienst was bij de B.V. maar bij de VOF;
- Bij vonnis van 4 december 2019 is het faillissement van de VOF uitgesproken, met
aanstelling van mr. Leferink tot curator;
- Mr. Leferink heeft het personeel van de VOF ontslagen, waarna [geïntimeerde] het UWV andermaal
om toekenning van een uitkering op grond van de loongarantieregeling heeft verzocht;
- Bij besluit van 19 maart 2020 heeft het UWV dat verzoek toegewezen.
Van een summierlijk gebleken vordering kan slechts sprake zijn indien het bestaan daarvan kan worden vastgesteld na een kort en eenvoudig onderzoek. Of er, buiten het bestaan van een vorderingsrecht van [geïntimeerde] op de B.V., nog sprake zou kunnen zijn van een jegens haar geldend te maken loonvordering vergt een nauwgezette beoordeling van de mogelijke rechtsverhouding tussen [appellante] (als veronderstelde feitelijke werkgever) en [geïntimeerde] met zo mogelijk bewijslevering. Een dergelijk onderzoek naar het bestaan van een vorderingsrecht en de vraag of er (voldoende) omstandigheden aanwezig zijn om “door de formele juridische verhouding heen te kijken” levert geen “kort en eenvoudig” onderzoek op, aldus [appellante] .
3.7 Ten aanzien van het vorderingsrecht van [geïntimeerde] oordeelt het hof als volgt.
1 april 2019, en gesteld dat zij uit hoofde van deze arbeidsovereenkomst van (de VOF en) [appellante] achterstallig loon over de maanden juli tot en met september 2019 (vermeerderd met wettelijke verhoging en vakantiegeld) te vorderen heeft. Uit deze arbeidsovereenkomst (met de B.V.) volgt dat vorderingsrecht echter niet. De in het rapport van het UWV van
12 september 2019 vermelde bevindingen, die erop neer komen dat de activiteiten van de VOF (uiteindelijk) niet zijn overgezet of overgegaan naar de B.V., maken niet dat is gebleken dat [geïntimeerde] het gestelde vorderingsrecht tegenover de VOF heeft. Daarbij wijst het hof erop dat [geïntimeerde] in de periode vóór 1 april 2019 weliswaar (als uitzendkracht) werkzaamheden heeft verricht voor de VOF maar dat van een arbeidsovereenkomst met deze vennootschap geen sprake is geweest. Bij deze stand van zaken is niet summierlijk gebleken van een vorderingsrecht van [geïntimeerde] tegenover (de VOF en daarmee) [appellante] , zodat het vonnis van 26 februari 2020 zal worden vernietigd.
In die omstandigheden ziet het hof aanleiding de overeenkomstig de opgave van de curator vast te stellen faillissementskosten ten laste van [appellante] te brengen als hierna te vermelden.
In de gegeven omstandigheden is er (voorts) geen aanleiding om [geïntimeerde] in de proceskosten te veroordelen.
4.De beslissing
stelt de faillissementskosten vast op € 5.511,79 inclusief BTW en verschotten;