ECLI:NL:GHARL:2020:4295

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
4 juni 2020
Zaaknummer
200.275.069
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van faillissement en vorderingsrecht in arbeidsrelatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel, waarbij de appellante in staat van faillissement was verklaard op verzoek van de geïntimeerde. De appellante, die een vennootschap onder firma exploiteerde, betwistte de faillietverklaring en stelde dat er geen summierlijk gebleken vorderingsrecht van de geïntimeerde op haar was. Het hof oordeelde dat, ondanks een rapport van het UWV dat een vorderingsrecht suggereerde, niet voldoende bewijs was geleverd dat de geïntimeerde daadwerkelijk een vordering had op de appellante. Het hof concludeerde dat de faillietverklaring ten onrechte was uitgesproken, omdat niet was aangetoond dat de geïntimeerde in dienst was bij de appellante. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en wees het verzoek tot faillietverklaring af. Tevens werden de faillissementskosten vastgesteld en ten laste van de appellante gebracht, zonder dat de geïntimeerde in de proceskosten werd veroordeeld. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs voor een vorderingsrecht in faillissementszaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.275.069
(faillissementsnummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo: C/08/20/59 F)
arrest van 14 april 2020
in de zaak van
[appellante],
wonende te [A] ,
appellante, hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. H.J.M. van Denderen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde, hierna: [geïntimeerde] .

1.Het geding in eerste aanleg

Bij vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 26 februari 2020 is [appellante] op verzoek van [geïntimeerde] in staat van faillissement verklaard. Hierbij is tot curator aangesteld mr. N.J.H. Leferink, advocaat te Enschede. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 5 maart 2020 ingekomen verzoekschrift is [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 26 februari 2020. [appellante] verzoekt het hof dat vonnis te vernietigen en het verzoek van [geïntimeerde] alsnog af te wijzen, kosten rechtens.
2.2
Het hof heeft naast het verzoekschrift met bijlagen kennisgenomen van:
- de brief met bijlagen van 18 maart 2020 van mr. Van Denderen;
- de brief met bijlagen van 27 maart 2020 van de curator;
- een schriftelijke toelichting op het beroepschrift van 31 maart 2020 van mr. Van Denderen;
- een op 2 april 2020 ontvangen faxbericht van mr. R. van Ederen, advocaat van [geïntimeerde] in
eerste aanleg, met als bijlage haar (naar een foutief emailadres van het hof gezonden) e-mail
van 17 maart 2020 waarin staat dat [geïntimeerde] geen verweer wenst te voeren en zij om die reden
niet meer als advocaat van [geïntimeerde] optreedt;
- een brief met bijlagen van 2 april 2020 en een brief met bijlagen van 3 april 2020 van de
curator en
- een faxbericht van 6 april 2020 van mr. Van Denderen.
2.3
In verband met de Corona-epidemie heeft de op 2 april 2020 vastgestelde mondelinge behandeling geen doorgang gevonden en is, met instemming van partijen, besloten tot een schriftelijke afdoening van het hoger beroep.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Nu ook in hoger beroep niet is gesteld of gebleken dat het centrum van de voornaamste belangen van [appellante] zich in een andere lidstaat bevindt dan die waarin de plaats van de statutaire zetel is gelegen, gaat het hof, evenals de rechtbank, op grond van het bepaalde in artikel 3 van de EU Insolventieverordening uit van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter.
3.2
De rechtbank heeft [appellante] in staat van faillissement verklaard, omdat uit de verklaring en opgave van [geïntimeerde] summierlijk is gebleken van het vorderingsrecht van [geïntimeerde] en summierlijk is gebleken van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat [appellante] in de toestand verkeert van te hebben opgehouden te betalen, nu zij meer schulden bij meer dan één schuldeiser onbetaald laat.
3.3
Voor zover van belang gaat het hof aan de hand van de overgelegde stukken van de volgende feiten en omstandigheden uit:
- Sinds 1 mei 2017 exploiteerden [appellante] en [C] (hierna: [C] ) de vennootschap
onder firma CareFree Twente V.O.F. (hierna: de VOF);
- Op 4 oktober 2018 hebben [appellante] en [C] CareFree Twente B.V. (hierna: de B.V.)
opgericht, met het voornemen om de activiteiten in de VOF voort te zetten in de B.V.;
- Per 1 januari 2019 hebben werknemers van de VOF een nieuwe arbeidsovereenkomst met
de B.V. gekregen;
- Op 20 maart 2019 hebben de B.V. en [geïntimeerde] (die als uitzendkracht bij de VOF werkzaam
was) een arbeidsovereenkomst met elkaar gesloten, ingaande 1 april 2019;
- Bij vonnis van 15 juli 2019 is het faillissement van de B.V. uitgesproken, met aanstelling
van mr. C.A.M. Luttikhuis tot curator;
- Mr. Luttikhuis heeft het personeel van de B.V. ontslagen, waarna [geïntimeerde] en andere
medewerkers van de B.V. een uitkering hebben aangevraagd bij het UWV op grond van de
loongarantieregeling;
- Bij besluit van 25 september 2019 heeft het UWV de aanvraag van [geïntimeerde] afgewezen,
omdat uit een ingesteld onderzoek (onderzoeksrapport, 12 september 2019) is gebleken dat
zij niet in dienst was bij de B.V. maar bij de VOF;
- Bij vonnis van 4 december 2019 is het faillissement van de VOF uitgesproken, met
aanstelling van mr. Leferink tot curator;
- Mr. Leferink heeft het personeel van de VOF ontslagen, waarna [geïntimeerde] het UWV andermaal
om toekenning van een uitkering op grond van de loongarantieregeling heeft verzocht;
- Bij besluit van 19 maart 2020 heeft het UWV dat verzoek toegewezen.
3.4
[appellante] stelt dat haar faillietverklaring ten onrechte is uitgesproken, omdat niet (summierlijk) is gebleken van een vorderingsrecht van [geïntimeerde] op haar. In de kern komt het betoog van [appellante] op het volgende neer.
Van een summierlijk gebleken vordering kan slechts sprake zijn indien het bestaan daarvan kan worden vastgesteld na een kort en eenvoudig onderzoek. Of er, buiten het bestaan van een vorderingsrecht van [geïntimeerde] op de B.V., nog sprake zou kunnen zijn van een jegens haar geldend te maken loonvordering vergt een nauwgezette beoordeling van de mogelijke rechtsverhouding tussen [appellante] (als veronderstelde feitelijke werkgever) en [geïntimeerde] met zo mogelijk bewijslevering. Een dergelijk onderzoek naar het bestaan van een vorderingsrecht en de vraag of er (voldoende) omstandigheden aanwezig zijn om “door de formele juridische verhouding heen te kijken” levert geen “kort en eenvoudig” onderzoek op, aldus [appellante] .
3.5
De curator stelt zich, onder verwijzing naar het onderzoeksrapport van het UWV, op het standpunt dat voldoende summierlijk is gebleken van het vorderingsrecht van [geïntimeerde] . Volgens de curator is voldoende aannemelijk geworden dat [geïntimeerde] in dienst was bij de VOF en niet bij de B.V., zodat sprake is van een vordering van [geïntimeerde] op de VOF en daarmee ook op [appellante] .
3.6
Het hof stelt voorop dat een faillietverklaring kan worden uitgesproken indien summierlijk is gebleken van een tijdens de faillietverklaring bestaand vorderingsrecht van de aanvrager alsmede van het (thans) bestaan van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de schuldenaar verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen.
3.7 Ten aanzien van het vorderingsrecht van [geïntimeerde] oordeelt het hof als volgt.
[geïntimeerde] heeft op 20 maart 2019 een arbeidsovereenkomst gesloten met de B.V., ingaande op
1 april 2019, en gesteld dat zij uit hoofde van deze arbeidsovereenkomst van (de VOF en) [appellante] achterstallig loon over de maanden juli tot en met september 2019 (vermeerderd met wettelijke verhoging en vakantiegeld) te vorderen heeft. Uit deze arbeidsovereenkomst (met de B.V.) volgt dat vorderingsrecht echter niet. De in het rapport van het UWV van
12 september 2019 vermelde bevindingen, die erop neer komen dat de activiteiten van de VOF (uiteindelijk) niet zijn overgezet of overgegaan naar de B.V., maken niet dat is gebleken dat [geïntimeerde] het gestelde vorderingsrecht tegenover de VOF heeft. Daarbij wijst het hof erop dat [geïntimeerde] in de periode vóór 1 april 2019 weliswaar (als uitzendkracht) werkzaamheden heeft verricht voor de VOF maar dat van een arbeidsovereenkomst met deze vennootschap geen sprake is geweest. Bij deze stand van zaken is niet summierlijk gebleken van een vorderingsrecht van [geïntimeerde] tegenover (de VOF en daarmee) [appellante] , zodat het vonnis van 26 februari 2020 zal worden vernietigd.
3.8
Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] op basis van het standpunt en rapport van het UWV het faillissement van [appellante] heeft aangevraagd en dat [appellante] voor het eerst in hoger beroep het verweer heeft gevoerd dat [geïntimeerde] geen vordering(srecht) op de VOF en haar heeft.
In die omstandigheden ziet het hof aanleiding de overeenkomstig de opgave van de curator vast te stellen faillissementskosten ten laste van [appellante] te brengen als hierna te vermelden.
In de gegeven omstandigheden is er (voorts) geen aanleiding om [geïntimeerde] in de proceskosten te veroordelen.
3.9
Het hoger beroep slaagt. Het hof zal beslissen als hierna te melden.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 26 februari 2020 en, opnieuw recht doende:
wijst het verzoek van [geïntimeerde] tot faillietverklaring van [appellante] alsnog af;
stelt de faillissementskosten vast op € 5.511,79 inclusief BTW en verschotten;
bepaalt dat deze kosten ten laste van [appellante] komen.
Dit arrest is gewezen door mrs. Ch.E. Bethlem, B.J. Engberts en A.S. Gratama, ondertekend door mr. A.E.B. ter Heide, en op 14 april 2020 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.