ECLI:NL:GHARL:2020:4219

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 juni 2020
Publicatiedatum
3 juni 2020
Zaaknummer
19/00762
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vrijstelling motorrijtuigenbelasting voor politievoertuigen en terugwerkende kracht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 juni 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft een verzoek om vrijstelling van motorrijtuigenbelasting voor 76 voertuigen die bestemd zijn voor gebruik door de politie. De belanghebbende, een autoleasebedrijf, had aanvankelijk verzuimd om tijdig de vrijstelling aan te vragen en heeft in totaal € 174.369 aan motorrijtuigenbelasting voldaan. De inspecteur van de Belastingdienst had de vrijstellingen verleend met ingang van de aanvang van het tijdvak waarin de verzoeken waren gedaan, maar de belanghebbende stelde dat de ingangsdatum moest worden gesteld op de datum waarop de voertuigen daadwerkelijk in gebruik zijn genomen.

Tijdens de zitting op 19 mei 2020, die via videobellen plaatsvond, heeft het Hof de argumenten van beide partijen gehoord. De belanghebbende voerde aan dat de inspecteur de mogelijkheid had om de vrijstelling met terugwerkende kracht te verlenen en dat de rechtbank ten onrechte het belang van een consistente toepassing zwaarder had laten wegen dan haar financiële belangen. De inspecteur concludeerde tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van 29 politievoertuigen waarvoor hij alsnog de vrijstelling zou verlenen.

Het Hof oordeelde dat de inspecteur in redelijkheid niet kon oordelen dat de vrijstellingen niet met terugwerkende kracht konden worden verleend. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verleende de gevraagde terugwerkende kracht, waardoor de ingangsdatum van de vrijstelling werd vastgesteld op de datum van ingebruikneming van de voertuigen. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 19/00762
uitspraakdatum: 3 juni 2020

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 april 2019, nummer AWB 17/7028, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen/Kantoor Apeldoorn (hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft de Inspecteur verzocht vrijstelling te verlenen voor 76 motorrijtuigen bestemd voor gebruik door de politie (artikel 72, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB) en artikel 14 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: het Uitvoeringsbesluit)). Voor 18 motorrijtuigen heeft belanghebbende tevens verzocht niet haar maar een politie-instantie aan te merken als houder (artikel 8 van de Wet MRB).
1.2.
De Inspecteur heeft de gevraagde beschikkingen gegeven, telkens met als ingangsdatum de aanvang van het tijdvak waarin de vrijstelling is aangevraagd.
1.3.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2020 via videobellen (een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid). De zaak is ter zitting behandeld gelijktijdig met de zaak tussen dezelfde partijen met nummers 19/00760 en 19/00761. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is een autoleasebedrijf en leaset onder meer auto’s aan politie-instanties. Zij is houder van een groot aantal auto’s. Belanghebbende heeft aanvankelijk verzuimd om de desbetreffende vrijstelling te verzoeken.
2.2.
Belanghebbende heeft voor de onderhavige auto’s gedurende een aantal jaren in totaal € 174.369 motorrijtuigenbelasting voldaan aan de Belastingdienst.
2.3.
Bij brieven van 9 januari 2017 heeft belanghebbende voor 76 auto’s verzoeken ingediend tot vrijstelling van motorrijtuigenbelasting. Het betreft auto’s die uitsluitend worden gebruikt door politie-instanties. Voor 18 motorrijtuigen heeft belanghebbende tevens verzocht niet haar maar een politie-instantie aan te merken als houder (artikel 8 Wet MRB).
2.4.
In de verzoeken heeft belanghebbende vermeld dat zij van de vrijstelling gebruik wil maken vanaf de datum waarop de desbetreffende auto is gaan rijden.
2.5.
De Inspecteur heeft de vrijstellingen verleend met ingang van de aanvang het tijdvak waarin de verzoeken zijn gedaan.

3.Het geschil

3.1.
In geschil is de ingangsdatum van de vrijstelling.
3.2.
Belanghebbende verdedigt dat de ingangsdatum moet worden gesteld op de datum waarop de auto is gaan rijden. Zij voert daartoe het volgende aan. (1) Anders dan de Inspecteur stelt heeft hij de mogelijkheid de vrijstelling met terugwerkende kracht te verlenen. (2) De Rechtbank oordeelt ten onrechte dat de Inspecteur het belang van een consistente toepassing zwaarder mag laten wegen dan de financiële belangen van belanghebbende. (3) De Rechtbank heeft ten onrechte niet het beroep gegrond verklaard voor zover dat betrekking heeft op 29 politievoertuigen waarvan de Inspecteur had ingestemd met het verlenen van verdergaande terugwerkende kracht.
3.3.
De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep inzake de hiervoor bedoeld 29 politievoertuigen en tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank voor het overige.

4.Beoordeling van het geschil

Discretionaire bevoegdheid

4.1.
Naar het oordeel van het Hof is heeft de Rechtbank terecht beslist dat artikel 27, vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit de bevoegdheid aan verweerder geeft om een andere ingangsdatum dan het tijdstip van het verzoek te bepalen.
4.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat is voldaan aan de materiële voorwaarden voor de toepassing van de vrijstelling.
4.3.
Ten aanzien van de politieauto’s wijst de inspecteur erop dat de vrijstelling slechts van toepassing is als de motorrijtuigen op naam van een politie-instantie staan (art. 14 UB MRB). Dat is in casu niet het geval en evenmin is een politie-instantie als houder aangewezen (art. 8 Wet MRB). Het desbetreffende verzoek is pas in januari 2017 gedaan. Het verzoek is – net als het verzoek om vrijstelling van motorrijtuigenbelasting en in hetzelfde geschrift – ingewilligd met ingang van de aanvang van het tijdvak waarin het verzoek is gedaan. Ook tegen deze beschikking richt zich de onderhavige procedure.
4.4.
De Inspecteur heeft aangegeven de vrijstelling voor 29 politievoertuigen alsnog te verlenen. Ter zitting heeft de Inspecteur verklaard dat deze vrijstelling inmiddels administratief wordt verwerkt en binnenkort aan belanghebbende zal worden toegezonden. Met betrekking tot deze voertuigen is het hoger beroep dus gegrond.
4.5.
Bij de uitoefening van zijn bevoegdheid een andere ingangsdatum te bepalen zal de Inspecteur de betrokken belangen moeten afwegen (art. 3:4 Awb) en moeten handelen overeenkomstig het geldende beleid, tenzij dat gevolgen zou hebben die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen (art. 4:84 Awb).
4.6.
Belanghebbende meent dat haar financiële belang moet prevaleren boven het belang van de Inspecteur.
4.7.
De Inspecteur wijst erop dat zijn vaste beleid is overeenkomstig het Kaderbesluit geen verdergaande terugwerkende kracht te verlenen dan naar het begin van het belastingtijdvak waarin het verzoek om vrijstelling is gedaan. Hij is van mening dat het evenredigheidsbeginsel niet noopt tot een verdergaande terugwerkende kracht. Hij wijst erop dat belanghebbende, een professionele organisatie gericht op het aanbieden van leaseauto’s, administratief heeft verzuimd om tijdig te verzoeken om vaststelling van afwijkend houderschap en vrijstelling van motorrijtuigenbelasting.
4.8.
De Rechtbank heeft daarover geoordeeld: “Eiseres heeft weliswaar terecht gesteld dat zij aanzienlijk meer motorrijtuigenbelasting heeft afgedragen [het Hof begrijpt: voldaan] dan zij bij het tijdig indienen van de verzoeken had moeten betalen, maar dit betekent niet dat verweerder gehouden was af te wijken van het in het Kaderbesluit opgenomen beleid. Verweerder heeft het belang van een consistente toepassing van het Kaderbesluit zwaarder mogen laten wegen dan de (financiële) belangen van eiseres. De omstandigheid dat eiseres niet eerder verzoeken om toepassing van de vrijstelling heeft ingediend, dient voor haar rekening en risico te komen.”
4.9.
Het klopt dat belanghebbende door administratieve fouten niet tijdig de vrijstelling heeft aangevraagd. Maar het Hof ziet niet in welke door de Inspecteur te dienen belangen daaruit voortvloeien. Een consistente toepassing van het Kaderbesluit is in overeenstemming met artikel 4:84 Awb. Maar waarom dat zwaarder moet wegen dan het aanzienlijke financiële belang van belanghebbende, heeft de Inspecteur niet toegelicht. Ook is niet toegelicht waarom in het Kaderbesluit is gekozen voor een voor alle gevallen geldende zeer beperkte terugwerkende kracht, terwijl die beperking voor belanghebbenden grote financiële gevolgen kan hebben.
4.10.
Alles afwegende is het Hof van oordeel dat de Inspecteur in redelijkheid niet kon oordelen dat de onderhavige vrijstellingen niet met terugwerkende kracht tot ingebruikneming van de auto’s konden worden verleend. Het Hof zal daarom de uitspraak van de Rechtbank vernietigen en, doende wat de Rechtbank had behoren te doen, de gevraagde terugwerkende kracht verlenen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Omdat het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, bepaalt het Hof dat de Inspecteur aan belanghebbende het voor het hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt (artikel 8:114 van de Awb).
5.2.
Omdat het Hof, doende wat de Rechtbank had behoren te doen, het beroep gegrond verklaart, bepaalt het Hof dat de Inspecteur aan belanghebbende het voor het beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht vergoedt (artikel 8:113 en artikel 8:74 van de Awb).
5.3.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken.
5.4.
De onderhavige zaak hangt met de zaak tussen dezelfde partijen met nummers 19/00760 en 19/761 samen als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). In de bezwaarfase en de beroepsfase is sprake van evenzovele zaken als het aantal auto’s waarover het gaat. Daarom is in die fasen sprake van vier of meer samenhangende zaken, met wegingsfactor 1,5. Na voeging heeft de Rechtbank twee uitspraken gedaan. In hoger beroep is daarom sprake van twee samenhangende zaken, met wegingsfactor 1 (vgl. HR 13 juli 2012, nr. 11/01222, ECLI:NL:HR:2012:BX0892, r.o. 3.3).
5.5.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit vast op € 391,50 voor de kosten in de bezwaarfase [(1 punt (hoorzitting)  1 (wegingsfactor gewicht van de zaak) × 1,5 (wegingsfactor samenhangende zaken)  € 261], € 1.575 voor de kosten in eerste aanleg [2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting)  1 (wegingsfactor gewicht van de zaak) × 1,5 (wegingsfactor samenhangende zaken)  € 525] en € 1.050 voor de kosten in hoger beroep [2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  1 (wegingsfactor gewicht van de zaak) × 1 (wegingsfactor samenhangende zaken) × € 525], ofwel in totaal op € 3.016,50.
5.6.
Het Hof zal in deze zaak en in de samenhangende zaak met nummers 19/00760 en 19/00761 telkens de helft van dit bedrag toekennen, ofwel € 1.508,25.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het tegen de uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,
– wijzigt de beschikkingen in die zin dat de ingangsdatum wordt gesteld op de datum van ingebruikneming van de desbetreffende auto,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.508,25,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 333 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 519 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van de Merwe, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. P.L.M. van Gorkom, in tegenwoordigheid van mr. A.W.M. van der Waerden als griffier.
De beslissing is op 3 juni 2020 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(J. van de Merwe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 3 juni 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.