ECLI:NL:GHARL:2020:4198

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 juni 2020
Publicatiedatum
2 juni 2020
Zaaknummer
200.260.000
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Non-conforme sloep, prijsvermindering, matiging van contractuele boetes wegens niet nakomen vaststellingsovereenkomst

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een geschil tussen een appellant en een geïntimeerde over de levering van een non-conforme sloep. De appellant, die de sloep had verkocht, werd door de geïntimeerde aangesproken op gebreken aan de boot, die volgens de geïntimeerde niet voldeed aan de overeenkomst. De geïntimeerde had de sloep op 13 juni 2016 gekocht voor € 9.800,00, maar stelde dat de boot niet geschikt was voor het aantal personen dat was beloofd. Na een mediationtraject werd er een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin de appellant zich verplichtte om herstelwerkzaamheden aan de sloep uit te voeren. De geïntimeerde vorderde vervolgens betaling van contractuele boetes omdat de appellant de werkzaamheden niet naar behoren had uitgevoerd. De rechtbank Midden-Nederland oordeelde in eerste aanleg dat de appellant de boete had verbeurd, maar matigde deze tot € 12.500,00. In hoger beroep heeft de appellant de matiging van de boete betwist en de geïntimeerde heeft incidenteel appel ingesteld tegen de matiging. Het hof oordeelde dat de boot inderdaad non-conform was en dat de geïntimeerde recht had op prijsvermindering. De boete werd gematigd tot € 500,00, omdat de tekortkoming in de uitvoering van de werkzaamheden als gering werd beschouwd in verhouding tot de hoogte van de boete. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en deed opnieuw recht, waarbij het de appellant veroordeelde tot betaling van de prijsvermindering en de boete, evenals de kosten van beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.260.000/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, NL18.15820)
arrest van 2 juni 2020
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [B] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. H. El Mouassaoui.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis in het incident van 5 december 2018 en van het vonnis van 4 april 2019 die de rechtbank Midden-Nederland, civiel recht, zittingsplaats Utrecht, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 7 mei 2019,
- het arrest van dit hof van 16 juli 2019, waarin een comparitie van partijen is gelast,
- het proces-verbaal van comparitie van partijen van 4 september 2019,
- de memorie van grieven, met producties,
- de memorie van antwoord tevens van incidenteel hoger beroep, met producties,
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep,
- een akte van overlegging productie van [geïntimeerde] ,
- een akte van overlegging producties van [appellant] .
2.2.
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3.
[appellant] vordert in het principaal appel, samengevat weergegeven, het vonnis van 4 april 2019 te vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] , eventueel na benoeming van een deskundige, alsnog af te wijzen en te beslissen dat hij geen boetes hoeft te betalen, althans een toe te wijzen boete te matigen tot nihil, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.4.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd in principaal appel en heeft incidenteel appel ingesteld. Hij vordert het bestreden vonnis gedeeltelijk te vernietigen, te weten wat betreft de matiging van de boete tot € 12.500,00 en vordert het door hem in eerste instantie gevorderde boetebedrag van € 50.000,00 alsnog toe te wijzen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties.

3.De vaststaande feiten en het geschil in eerste aanleg

3.1.
De rechtbank heeft onder het kopje ‘inleiding’ de zaak beknopt weergegeven. Daartegen is geen grief gericht of anderszins bezwaar gemaakt. Samengevat en aangevuld met de feiten zoals die in hoger beroep zijn gesteld en niet voldoende zijn weersproken, gaat het in deze zaak om het volgende.
[geïntimeerde] heeft op 13 juni 2016 van [appellant] een boot (type sloep) gekocht voor een bedrag van € 9.800,00. Het betrof een Liberty 520, bouwjaar 2016, met een Honda 15 pk motor. [appellant] was tevens de bouwer van de boot. Het ging om een consumentenkoop. Vervolgens zijn tussen partijen geschillen gerezen. Volgens [geïntimeerde] had de boot gebreken en bleek daarnaast dat de boot volgens de in de boot aangebrachte CE-certificering slechts geschikt was voor zes personen, terwijl de boot was verkocht als zijnde geschikt voor acht personen. [appellant] en [geïntimeerde] hebben toen een mediationtraject gevolgd dat is afgesloten met een vaststellingsovereenkomst d.d. 23 februari 2018. In deze vaststellingsovereenkomst zijn partijen overeengekomen dat [appellant] elf nader bepaalde (herstel)werkzaamheden aan de boot zou (laten) verrichten vóór 29 maart 2018. Voorts is in die overeenkomst vermeld dat als [appellant] deze werkzaamheden niet uiterlijk op 29 maart 2018 naar behoren had uitgevoerd dan wel had laten uitvoeren, hij een boete van € 500,00 per kalenderdag aan [geïntimeerde] verschuldigd werd, tot aan de datum dat de werkzaamheden alsnog naar behoren zouden zijn uitgevoerd. De overige punten waarover partijen van mening verschilden, waaronder de kwestie hoeveel personen maximaal tegelijk de boot mogen bevaren, zijn buiten de vaststellingsovereenkomst gelaten.
Volgens [geïntimeerde] heeft [appellant] de in de vaststellingsovereenkomst bepaalde afgesproken (herstel)werkzaamheden niet goed uitgevoerd. Onder meer was volgens [geïntimeerde] de rits van de buiskap niet deugdelijk gestikt en het onderhoud aan de motor was niet door een Honda-dealer verricht, zoals in de vaststellingsovereenkomst was vastgelegd. [geïntimeerde] heeft [appellant] opnieuw aangesproken, dit maal over de deugdelijkheid van de uitgevoerde herstelwerkzaamheden. [appellant] heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat hij heeft voldaan aan de afspraken uit de vaststellingsovereenkomst, waarop [geïntimeerde] aanspraak heeft gemaakt op, onder meer, betaling van verbeurde contractuele boetes.
3.2.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg - samengevat - gevorderd [appellant] te veroordelen om een bedrag van € 54.643,22 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, alsmede hem te veroordelen tot afgifte van een afwerkdop en de onderhoudspapieren van de boot, op straffe van een dwangsom, buitengerechtelijke incassokosten en veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure en de nakosten.
De gevorderde hoofdsom bestaat uit een bedrag van € 50.000,00 wegens verbeurde contractuele boetes, op de grond dat [appellant] de herstelwerkzaamheden niet tijdig deugdelijk zou hebben uitgevoerd, een bedrag van € 2.450,00 wegens prijsvermindering van de boot omdat deze voor zes in plaats van acht personen geschikt zou zijn, een bedrag van € 1.395,00 ter zake van vervangende schadevergoeding van de buiskap, die niet goed hersteld zou zijn door [appellant] , € 413,22 aan kosten van een onderzoek dat Dros Nautic in opdracht van [geïntimeerde] naar de boot heeft verricht en een bedrag van € 385,00 wegens restitutie van stallingskosten.
3.3.
De rechtbank heeft bij vonnis van 4 april 2019 geoordeeld dat [appellant] de boete heeft verbeurd, omdat hij op tenminste twee punten de vaststellingsovereenkomst niet correct is nagekomen. Dat betrof het ondeugdelijke stikwerk aan de rits van de buiskap en [appellant] had niet voldoende onderbouwd dat de motor door een Honda dealer was nagekeken. De gevorderde boete van € 50.000,00 heeft de rechtbank gematigd tot een bedrag van € 12.500,00. Verder is een bedrag van € 2.450,00 toegewezen aan prijsvermindering van de boot, omdat deze niet aan de overeenkomst beantwoordt gelet op het aantal personen dat er maximaal mee mag varen. De rechtbank heeft verder een bedrag van € 5,00 aan schadevergoeding voor de afwerkdop toegewezen. In totaal is een bedrag van € 14.955,00 toegewezen, alsmede rente, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten. De overige vorderingen heeft de rechtbank afgewezen.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1.
[appellant] heeft in principaal appel drie grieven tegen het bestreden vonnis gericht. Grief 1 ziet op de toegewezen prijsvermindering op de grond dat de boot niet voor acht personen geschikt bleek, maar slechts voor zes.
De grieven 2 en 3 komen op tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] de boete heeft verbeurd, omdat de onderhoudsbeurt van de motor niet door een Honda-dealer was verricht en omdat de rits van de buiskap ondeugdelijk was gestikt. Grief 3 ziet tevens op de omvang van de matiging van de boete.
[geïntimeerde] heeft in het incidenteel appel één grief opgeworpen, die is gericht tegen de matiging van de boete.
4.2.
Aldus gaat het geschil in principaal hoger beroep over de vraag of de boot aan de overeenkomst voldoet als bedoeld in artikel 7:17 BW, op welke grond [geïntimeerde] prijsvermindering vordert, alsmede over de vraag of [appellant] de vaststellingsovereenkomst al dan niet correct is nagekomen en, in het verlengde daarvan, of er boetes zijn verbeurd en zo ja, of en tot welk bedrag deze moeten worden gematigd. In incidenteel appel gaat het er eveneens om of een op te leggen boete moet worden gematigd of niet.
Is de geleverde boot non-conform (artikel 7:17 BW)?
4.3.
Niet in geschil is dat in het geval de boot inderdaad maximaal zes personen aan boord mag hebben in de D-categorie, er sprake is van non-conformiteit. Vaststaat immers dat [geïntimeerde] aan [appellant] kenbaar had gemaakt een boot voor acht personen in de D-categorie te willen kopen, althans [appellant] mocht dit zo begrijpen, en de boot werd door [appellant] aangeboden als geschikt voor acht personen, zoals ook in de verkoopbrochure stond vermeld. Als er maar maximaal zes personen tegelijk in de boot mogen, heeft deze dus niet de eigenschappen die [geïntimeerde] op grond van de overeenkomst mocht verwachten. Dat kan een grond zijn voor prijsvermindering. Het hof merkt hierbij op dat prijsvermindering alleen aan de orde kan zijn als herstel of vervanging van het geleverde niet mogelijk is. Daarover hebben partijen geen debat gevoerd. Het hof gaat er daarom vanuit dat vervanging van de boot in dit geval niet aan de orde is en dat in het geval sprake zou zijn van non-conformiteit, beide partijen de voorkeur geven aan prijsvermindering in plaats van vervanging van de boot door een boot die wel geschikt is voor acht personen.
4.4.
De stelling van [geïntimeerde] dat de boot slechts geschikt bleek voor zes personen in plaats van acht, is gebaseerd op een in de boot bevestigd plaatje met een zogenoemde CE-markering die de categorie vaartuigontwerp (D) en de maximale belasting van het aantal personen vermeldt. Op dit plaatje staat D 6 vermeld, hetgeen betekent dat de boot in de lichtste ontwerpcategorie valt (ontworpen voor de vaart bij ten hoogste windkracht 4 en een significante golfhoogte van maximaal 0,3 meter, met incidenteel golven van maximaal 0,5 meter). Volgens [geïntimeerde] volgt uit de aanduiding D 6 ook dat de boot geschikt is voor maximaal zes personen. Verder beroept hij zich ter onderbouwing van zijn stelling dat de boot slechts voor zes personen geschikt is op twee verklaringen, van Dros Nautic en van Scheepsexperts.
4.5.
[appellant] bepaalt als de bouwer van de boot de categorie waarin het vaartuig wordt ingedeeld en ook de maximale belasting van de boot, aan de hand van bepaalde richtlijnen. Hij is ook als bouwer/fabrikant van de boot verplicht deze gegevens op de boot kenbaar te maken. Dit heeft hij gedaan via het aanbrengen van de CE-markering. Met de weergave van het getal 6 heeft [appellant] uitdrukking gegeven aan de op hem als fabrikant rustende verplichting om de aanbevolen maximale belasting van het vaartuig in de betreffende categorie weer te geven
4.6.
Aldus staat vast dat de koop zag op een boot geschikt voor acht personen, terwijl op de geleverde boot D 6 staat vermeld, zodat het ervoor moet worden gehouden dat de boot voor maximaal zes personen geschikt is en daarmee dus niet aan de overeenkomst beantwoordt.
4.7.
Volgens [appellant] heeft hij als bouwer van de boot het plaatje met het CE-keurmerk en de overige gegevens in de boot geslagen en daarbij een fout gemaakt, door een 6 in plaats van een 8 te slaan. De boot is volgens [appellant] wel degelijk geschikt voor acht personen in de D-categorie. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt echter dat [geïntimeerde] een boot voor acht personen heeft gekocht, terwijl hem een boot is geleverd die volgens het daarop aangebrachte keurmerk slechts voor zes personen geschikt is. Op dat keurmerk mag een koper afgaan. Daarmee is in beginsel gegeven dat de door [appellant] geleverde zaak niet aan de koopovereenkomst beantwoordt zodat [geïntimeerde] vordering uit hoofde van non conformiteit in principe toewijsbaar is. [appellant] verweer dat hij abusievelijk een verkeerd keurmerk heeft aangebracht, heeft hij niet feitelijk onderbouwd. Uit niets blijkt dat hij de boot aan de door hem tijdens de comparitie na aanbrengen beschreven test heeft onderworpen of dat er anderszins een typekeuring is geweest waaruit blijkt dat de boot in de categorie D 8 te plaatsen is. Daar waar hijzelf het keurmerk D 6 heeft aangebracht, is zijn enkele stelling dat de boot volgens hem qua type (Liberty 520) in de categorie D 8 te plaatsen is, bepaald te mager, ook omdat de door [geïntimeerde] geraadpleegde experts, zoals blijkt uit de producties 8 en 17 bij inleidende dagvaarding, menen dat kort gezegd moet worden afgegaan op het keurmerk. Voor een onderzoek door een deskundige, zoals door hem voorgesteld, ziet het hof onvoldoende grond omdat het primair aan hem is om zijn verweer voldoende feitelijk te onderbouwen. Als bouwer van de boot zou hij op dit punt over alle benodigde informatie moeten beschikken. Aan zijn verweer wordt daarom wegens onvoldoende onderbouwing voorbij gegaan.
4.8.
De conclusie op dit onderdeel luidt daarom dat de boot niet aan de overeenkomst beantwoordt en dat [geïntimeerde] terecht aanspraak heeft gemaakt op prijsvermindering. Er is geen grief gericht tegen de omvang van de prijsvermindering, zodat dit niet hoeft te worden besproken. Grief 1 faalt dan ook.
Heeft [appellant] voldaan aan zijn verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst?
4.9.
Op [appellant] rustte op grond van de afspraken uit de vaststellingsovereenkomst de verplichting om op elf punten (herstel)werkzaamheden aan de boot (laten) verrichten. In hoger beroep gaat het nog om twee punten. [appellant] moest ervoor zorgdragen dat de motor van de sloep door een Honda dealer werd nagekeken en goed werd afgesteld en dat deze motor een beurt kreeg van de Honda dealer, alles op kosten van [appellant] . De vraag is of dit correct is gebeurd. Verder is in debat of [appellant] de rits van de buiskap correct heeft vervangen.
4.10.
Volgens [geïntimeerde] is de motor niet door een Honda-dealer nagekeken. Ter onderbouwing van zijn stelling verwijst [geïntimeerde] naar een verklaring van de eigenaar van de jachthaven Spiegelzicht van 17 januari 2019. In deze verklaring is onder meer vermeld dat er niet door een erkende Honda dealer aan de boot is gewerkt en dat Honda dealer Heemhorst uit Aalsmeer niet aanwezig is geweest op de jachthaven. Alleen Bootcenter Wilnis heeft volgens deze verklaring aan de boot gewerkt.
4.11.
[appellant] stelt daar tegenover dat de motor wel door een erkende Honda dealer is nagekeken en verwijst naar een verklaring van [C] van 21 augustus 2019, waarin is vermeld:
Boot Center Wilnis verklaard hierbij de buitenboordmotor van Dhr [geïntimeerde] naar Heemhorst watersport (officiele Honda dealer) te hebben gebracht voor een winterbeurt en daarna de motor weer op de boot te hebben gemonteerd (…).
[appellant] verwijst voorts naar een verklaring van [D] van 21 augustus 2019, waarin is vermeld:
Temming Watersport officiele Honda dealer verklaard hier bij de buitenboormotor van Dhr [geïntimeerde] een winterbeurt te hebben gegeven.
4.12.
Er is geen duidelijkheid verkregen over de feitelijke gang van zaken op dit punt, met name niet wie, wanneer en waar aan de boot heeft gewerkt. De door partijen overgelegde verklaringen als hiervoor genoemd bieden in dat opzicht onvoldoende duidelijkheid en aan geen van de verklaringen kan doorslaggevende betekenis worden gehecht, gelet op wat partijen over en weer tegen die verklaringen hebben aangevoerd. De verklaring van de havenmeester is op zichzelf onvoldoende om de stelling bewezen te kunnen verklaren, mede bezien in het licht van de betwisting door [appellant] . Ook is niet duidelijk of de motor van de boot is gedemonteerd en weggebracht voor de onderhoudsbeurt, of dat de werkzaamheden ter plekke in de jachthaven zijn verricht. Volgens [geïntimeerde] zat de motor namelijk vast met een slot waarvan de sleutel niet aan [appellant] ter beschikking werd gesteld. Wel is duidelijk dat de onderhoudsbeurt is gedaan en dat verschillende bedrijven werkzaamheden aan de motor hebben verricht, waaronder Heemhorst, zijnde een erkende Honda dealer. Aldus bestaat er onduidelijkheid over de vraag of [appellant] zijn verplichting uit de vaststellingsovereenkomst op dit punt niet naar behoren is nagekomen.
4.13.
Anders dan [geïntimeerde] meent, rust op hem de bewijslast van zijn stelling dat de motor niet door een erkende Honda dealer is nagezien, omdat hij zich op de rechtsgevolgen van die stelling beroept. [geïntimeerde] heeft slechts alleen een algemeen bewijsaanbod gedaan, maar heeft geen concreet bewijs op dit punt aangeboden. Aan bewijslevering op dit punt wordt daarom niet toegekomen. De conclusie moet dan ook zijn dat grief 2 slaagt.
4.14.
Wat betreft de rits van de buiskap moest [appellant] zorgdragen voor vervanging daarvan. [appellant] heeft de rits weliswaar vervangen, maar volgens [geïntimeerde] niet deugdelijk, omdat de buiskap niet netjes was gestikt. Dat de werkzaamheden deugdelijk moesten worden verricht spreekt voor zich en dit is bovendien ook vastgelegd in de vaststellingsovereenkomst, waar is bepaald dat de werkzaamheden uiterlijk 29 maart 2018
naar behorenmoesten zijn uitgevoerd. De kantonrechter heeft op de comparitie van partijen geconstateerd dat het stikwerk er amateuristisch uitziet.
4.15.
[geïntimeerde] heeft [appellant] bij e-mail van zijn advocaat in eerste instantie aangesproken op ondeugdelijk kitwerk in plaats van stikwerk. Dat [appellant] daardoor niet zou hebben begrepen dat het om het stikwerk van de buiskap ging, komt niet aannemelijk voor. In deze e-mail is namelijk vermeld: ‘De buiskap is rondom niet gekit, waardoor er een verhoogde kans bestaat op lekkage (punt g)’. Niet alleen wordt verwezen naar punt g van de vaststellingsovereenkomst, waar de verplichting is opgenomen om de rits van de buiskap te vervangen, ook wordt in deze zin de buiskap nadrukkelijk genoemd. Verwarring met de in punt e van de vaststellingsovereenkomst bepaalde verplichting om het beslag aan de buitenkant van de sloep te verwijderen en opnieuw te kitten, ligt daarom niet voor de hand. Bovendien heeft [geïntimeerde] foto’s van het stikwerk van de rits met die e-mail meegestuurd, en niet van het kitwerk van het beslag. [appellant] heeft zich herhaald op het standpunt gesteld dat hij volledig aan zijn verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst had voldaan. [geïntimeerde] mocht daaruit afleiden dat [appellant] niet alsnog behoorlijk wilde nakomen.
4.16.
Nu vaststaat dat de rits niet netjes is gestikt, is [appellant] toerekenbaar tekort geschoten en in verzuim geraakt. Grief 3 faalt in zoverre. [geïntimeerde] maakte kennelijk ook geen aanspraak meer op herstel door [appellant] , waar hij in deze procedure vervangende schadevergoeding voor de buiskap heeft gevorderd van € 1.395,00. Dat betreft de vervanging van de complete buiskap. Daarnaast maakt hij aanspraak op de contractuele boete, die hij stelt op € 50.000,00. Een boete kan dienen als prikkel tot nakoming en als vorm van (gefixeerde) schadevergoeding. Nakoming is in deze zaak niet meer aan de orde, zo volgt uit het hiervoor overwogene, zodat de boete alleen nog als schadevergoeding gevorderd kan worden. Zoals de kantonrechter heeft geoordeeld, kan naast schadevergoeding geen boete gevorderd worden, zo is uitdrukkelijk bepaald in artikel 6:92 lid 2 BW. Daarop heeft de kantonrechter de gevorderde vervangende schadevergoeding ad € 1.395,00 afgewezen en de boete (gematigd) toegewezen. Daartegen is in hoger beroep niet opgekomen, zodat ook in hoger beroep als uitgangspunt heeft te gelden dat [geïntimeerde] op grond van wanprestatie aanspraak kan maken op de boete.
4.17.
Vervolgens moet worden beoordeeld of de boete moet worden gematigd, zoals [appellant] verzoekt. Daarop ziet grief 3 in het principaal appel en ook de grief in het incidentele appel, waar [geïntimeerde] betoogt dat de boete juist niet moet worden gematigd.
4.18.
De in artikel 6:94 BW opgenomen maatstaf dat voor matiging slechts reden kan zijn indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist, brengt mee dat de rechter pas van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik mag maken als de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Daarbij moet niet alleen worden gelet op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen.
4.19.
Het hof is van oordeel dat de op te leggen boete moet worden gematigd. Daarbij zijn de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking genomen. Het in de vaststellingsovereenkomst bepaalde boetebeding bevat één bedrag voor elf uiteenlopende (herstel)werkzaamheden, waaraan bovendien geen maximum is verbonden. De ernst van de tekortkoming, het niet netjes stikken van de rits van de buiskap, is in die zin, bezien in het licht van de totale verplichting van [appellant] waarop de boete is gesteld, slechts gering. Aan de hoofdverplichting van onderdeel 1g, het vervangen van de rits, is op zichzelf voldaan, terwijl ook aan de overige 10 punten door [appellant] is voldaan. De schade die [appellant] heeft geleden doordat het stikwerk niet netjes is, is te overzien, gezien de aanschafprijs van een gehele nieuwe buiskap van € 1.395,00. Aangenomen mag worden dat het opnieuw laten stikken van de rits goedkoper is dan de aanschaf van een gehele nieuwe buiskap, zodat de schade in verhouding tot de gevorderde boete zeer gering is. Het enkele uiteenlopen van (de hoogte van) de schade en de boete is weliswaar in beginsel onvoldoende om tot matiging te oordelen, maar daarmee is niet gezegd dat die omstandigheid geen rol mag spelen in de te maken afweging. Naar het oordeel van het hof speelt deze omstandigheid hier wel degelijk een rol. De schade is gering, terwijl het gevorderde boetebedrag ruim vijf maal de aanschafprijs van de gehele boot bedraagt. Dat is ook een gevolg van het feit dat de boete in de overeenkomst niet is gemaximeerd. Dat de partijbedoeling daarop was gericht, is niet gesteld of gebleken, en ligt ook niet voor de hand, gelet op de verklaringen van beide partijen op de comparitie na aanbrengen. Beide partijen hebben daar te kennen gegeven dat de boete was bedoeld als prikkel om tijdig na te komen. [appellant] is ook tijdig nagekomen, maar wat betreft de rits niet deugdelijk.
4.20.
Naar het oordeel van het hof leidt de onverkorte toepassing van het boetebeding in de hiervoor weergegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat. Grief 3 slaagt op dit punt. De boete zal worden gematigd en wel tot een totaalbedrag van € 500,00.
4.21.
[geïntimeerde] heeft de wettelijke rente gevorderd over de toe te wijzen boete vanaf 30 maart 2018. De kantonrechter heeft de wettelijke rente vanaf die datum toegewezen en daartegen is niet gegriefd. De wettelijke rente zal daarom worden toegewezen vanaf 30 maart 2018.

5.De slotsom

5.1.
Grief 2 in het principaal appel slaagt, evenals grief 3 wat betreft de matiging van de boete.
De grief in het incidenteel appel faalt.
Het bestreden vonnis zal in verband met de duidelijkheid integraal worden vernietigd. De door de rechtbank toegewezen vordering van € 2.450,00 aan prijsvermindering van de boot zal daarom in het dictum opnieuw worden toegewezen, evenals het bedrag van € 5,00 voor de afwerkdop. Tegen de toegewezen vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is in hoger beroep niet gegriefd, zodat ook dit onderdeel opnieuw zal worden toegewezen.
5.2.
Omdat de vordering van [geïntimeerde] grotendeels wordt afgewezen, zal het hof [geïntimeerde] als de overwegend in het ongelijk te stellen partij in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 895,00
- salaris advocaat € 2.148,00 (2 punten x tarief IV € 1.074,00)
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] in principaal appel zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 99,01
- griffierecht €
741,00
totaal verschotten € 840,01
- salaris advocaat € 1.959,00 (1 punt x tarief IV € 1.959,00)
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] in incidenteel appel zullen worden vastgesteld op:
- salaris advocaat € 979,50 (0,5 punt x tarief IV € 1.959,00)

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 4 april 2019 en doet opnieuw recht:
veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 2.450,00 en een bedrag van € 5,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 april 2019 tot de dag van volledige betaling;
veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 500,00 wegens verbeurde boetes, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 maart 2018 tot de dag van volledige betaling;
veroordeelt [appellant] tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 1.118,75 wegens buitengerechtelijke incassokosten;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellant] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 895,00 voor verschotten en op € 2.148,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 840,01 voor verschotten en op € 2.938,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.M. Vaessen, O.G.H. Milar en H.F.P. van Gastel, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2020.