ECLI:NL:GHARL:2020:4172

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 mei 2020
Publicatiedatum
2 juni 2020
Zaaknummer
19/00202
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffing BPM en toepassing historisch tarief voor personenauto

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van V.O.F. [X] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 januari 2019, waarin de rechtbank de naheffing van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) door de Inspecteur had verminderd. De belanghebbende had aangifte gedaan voor een Fiat Sedici, die in 2014 in Nederland was geregistreerd, maar eerder in een andere EU-lidstaat was toegelaten. De rechtbank had de naheffing verminderd tot € 6.469, maar de aanspraak van de belanghebbende op toepassing van het BPM-tarief van 2012 werd niet gehonoreerd. In hoger beroep stelde het Hof vast dat de belanghebbende recht had op toepassing van het lagere tarief van 2012, omdat er gelijksoortige voertuigen in de handel waren die op het moment van registratie in Nederland waren toegelaten. Het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslag verder moest worden verminderd tot € 5.975. De belanghebbende kreeg ook een proceskostenvergoeding van € 525 toegewezen, bovenop de reeds toegekende kostenvergoeding door de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
Nummer 19/00202
uitspraakdatum: 26 mei 2020
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
V.O.F. [X] te [Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 9 januari 2019, nummer AWB 17/5468 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De Inspecteur heeft ter zake van een personenauto van het merk en type Fiat Sedici 1.6 – 16V Emotion (hierna: de auto) belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) van belanghebbende nageheven. Hiertegen heeft belanghebbende vergeefs bezwaar gemaakt.
1.2
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.3
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.4
Het Hof heeft partijen bij brief van 23 april 2020 gevraagd of zij ter zitting willen worden gehoord. Partijen hebben daarop niet gereageerd. Het Hof heeft vervolgens bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft op 23 juni 2014 aangifte voor de BPM gedaan voor de onderhavige, uit een andere lidstaat van de Europese Unie afkomstige, gebruikte auto. De auto is op 29 november 2014 in het Nederlandse kentekenregister op naam geregistreerd.
2.2
De auto is in een andere lidstaat van de Europese Unie op 17 januari 2013 voor het eerst toegelaten op de weg.
2.3
Ter zake van de registratie van de auto in het Nederlandse kentekenregister heeft de Inspecteur BPM van belanghebbende nageheven. De Rechtbank heeft deze naheffing verminderd tot € 948. De aanspraak van belanghebbende op toepassing van het tarief aan BPM van 2012 heeft de Rechtbank echter, gelijk de Inspecteur bepleitte, niet gehonoreerd. De totale naheffingsaanslag is door de Rechtbank verminderd tot € 6.469.

3.Het geschil

In geschil is of belanghebbende voor de auto met een beroep op artikel 110 VWEU in verbinding met artikel 16a van de Wet op de belastingen van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) een lager tarief aan BPM mag toepassen dan dat van 2014, te weten het tarief dat gold in de periode van 1 augustus 2012 tot en met 31 december 2012. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De partijen in deze procedure verdeeld houdende vraag dient, gelet op het arrest HR 1 mei 2020, nr. 18/02168, ECLI:NL:HR:2020:821, bevestigend te worden beantwoord, aangezien het Hof aannemelijk acht dat op het tijdstip van registratie (op 29 november 2014) in Nederland gebruikte motorvoertuigen in de handel waren die gelijksoortig zijn aan de auto en een gelijke handelsinkoopwaarde hebben, en dat daartoe motorvoertuigen behoorden die (i) in de eerste twee maanden van 2013 voor het eerst op de weg in Nederland zijn toegelaten, en (ii) ter zake waarvan BPM is geheven naar het hiervoor bedoelde tarief van 2012. Een verschil in tarief is uitsluitend terug te voeren op de toepassing van artikel 16a van de Wet en heeft niets uit te staan met kenmerken of eigenschappen van de motorvoertuigen die de handelsinkoopwaarde van de auto beïnvloeden. Het gelijk is derhalve aan de zijde van belanghebbende. Alsdan is tussen partijen niet in geschil dat de naheffing ter zake van de auto dient te worden verminderd met € 494. Gelet hierop dient de naheffingsaanslag verder te worden verminderd tot (€ 6.469 -/- € 494 =) € 5.975.
4.2.
Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ter zake van het hoger beroep. Deze kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op een bedrag van € 525. Opmerking verdient dat de Rechtbank belanghebbende reeds een kostenvergoeding heeft toegekend voor de fase van bezwaar en beroep.

6.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover deze de naheffing van de auto betreft;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot € 5.975;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende ter zake van het hoger beroep, vastgesteld op € 525, en
  • gelast de Inspecteur aan belanghebbende te vergoeden het door haar voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 519.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2020.
De voorzitter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen. In verband daarmee is de uitspraak ondertekend door mr. Van de Merwe.
De griffier,
( A. Vellema) (J. van de Merwe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 26 mei 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.