ECLI:NL:GHARL:2020:4110

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 mei 2020
Publicatiedatum
28 mei 2020
Zaaknummer
200.275.430
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling en de beoordeling van de goede trouw van de schuldenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het hof behandelt het hoger beroep van [appellant], die in eerste aanleg door de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, op 3 maart 2020 was afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat [appellant] niet voldoende inzicht had gegeven in het ontstaan van zijn schulden en zijn actuele gezondheidssituatie.

[Appellant] heeft een aanzienlijke schuldenlast van meer dan € 50.000, waaronder vorderingen van de gemeente Enschede, ASR Utrecht N.V., GGN Mastering Credit N.V. en het CJIB. De rechtbank had vastgesteld dat [appellant] niet te goeder trouw was geweest in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek, omdat hij geen adequate uitleg had gegeven over de schulden en het ontstaan daarvan.

Tijdens de mondelinge behandeling op 18 mei 2020 was [appellant] niet aanwezig, maar zijn advocaat, mr. I. Mercanoğlu, was wel aanwezig. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] niet heeft gereageerd op verzoeken om aanvullende informatie en dat er geen medische informatie beschikbaar was over zijn gezondheidstoestand. Hierdoor kon het hof niet beoordelen of [appellant] in staat was om aan de verplichtingen van de schuldsaneringsregeling te voldoen.

Het hof concludeert dat de onduidelijkheid over de schulden en de gezondheidssituatie van [appellant] niet toelaat dat het hof de vraag of er bijzondere omstandigheden zijn die zijn toelatingsverzoek zouden rechtvaardigen, kan beantwoorden. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 3 maart 2020, en wijst het verzoek van [appellant] af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.275.430
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo: 242817)
arrest van 26 mei 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant, hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. I. Mercanoğlu.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 3 maart 2020 is het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 11 maart 2020 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 3 maart 2020. [appellant] verzoekt het hof dat vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, zijn verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling toe te wijzen.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen, alsmede van de op 16 maart 2020 en 15 april 2020 van mr. Mercanoğlu ontvangen stukken.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 mei 2020. [appellant] is niet verschenen. Wel verschenen is mr. Mercanoğlu. Namens de beschermingsbewind-voerder, Stichting Christelijke Schuldhulp, is niemand verschenen.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
[appellant] ontvangt een uitkering ingevolge de Participatiewet. Hij staat wegens een posttraumatische stressstoornis onder behandeling van Mediant.
3.2
[appellant] heeft ruim € 50.000 aan schulden. Hiertoe behoren onder meer een schuld aan de gemeente Enschede (hierna: de gemeente) van € 13.358,86, een schuld aan ASR Utrecht N.V. (hierna: ASR) van € 2.675,51, een schuld aan GGN Mastering Credit N.V./Ibrahim van € 25.610,27 en een schuld aan het CJIB van € 2.235,13.
3.3
De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Aan deze beslissing is ten grondslag gelegd dat [appellant] :
- een schuld heeft laten ontstaan aan de gemeente wegens het niet doorgeven van inkomsten
die hij ontving van een vriend aan wie hij zijn woning had onderverhuurd;
- geen toezicht heeft gehouden op de onderverhuurde woning waarin deze vriend een
hennepplantage heeft gehouden waarmee hij het risico op een terugvordering (inclusief
boete) van de gemeente heeft genomen;
- twee niet te goeder trouw ontstane vorderingen (december 2016 en juni 2018) wegens
detentie heeft laten ontstaan;
- geen (duidelijke) verklaring heeft gegeven omtrent i. het ontstaan van de schulden, in
relatie tot zijn verblijf in Aruba van 2002-2007, ii. de schuld aan ASR en iii. zijn psychische
situatie.
3.4
[appellant] kan zich met de beslissing van de rechtbank niet verenigen.
Kort samengevat stelt hij met betrekking tot de schuld aan de gemeente dat deze buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat deze in februari 2015 is ontstaan en daarmee ouder is dan vijf jaar. In de strafrechtelijke procedure is [appellant] bovendien vrijgesproken en is niet aangetoond dat hij inkomsten uit de hennepteelt heeft gehad. De schuld aan de gemeente is daarom ook niet relevant voor de beoordeling tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. Wat betreft de (volgens de crediteurenlijst op 12 juli 2016 ontstane) schuld aan ASR voert [appellant] aan dat het om een relatief geringe schuld gaat.
Verder is hij in staat de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen na te komen. Sinds het op 7 juli 2016 ingestelde beschermingsbewind zijn geen nieuwe schulden ontstaan. Zowel de beschermingsbewindvoerder als de behandelaar bij Mediant staan achter zijn verzoek, aldus [appellant] .
3.5
Het hof oordeelt als volgt. Op grond van het bepaalde in artikel 288 lid 1, aanhef en onder b van de Faillissementswet (hierna: Fw) moet [appellant] aannemelijk maken dat hij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop zijn verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Dit houdt in dat [appellant] aan de hand van stukken onder meer inzichtelijk moet maken welke schulden er zijn, wanneer deze zijn ontstaan en wat de ontstaansredenen van die schulden zijn.
3.6
Het hof stelt vast dat [appellant] niet heeft gereageerd op de voorafgaand aan de zitting van 18 mei 2020 door het hof aan zijn advocaat gestuurde brief van 7 mei 2020 waarin om stukken en informatie is gevraagd. Evenmin heeft [appellant] gebruik gemaakt van de gelegenheid om ter zitting zijn standpunten nader uiteen te zetten en de vragen die het hof voor hem had te beantwoorden. De advocaat van [appellant] heeft ter zitting verklaard dat [appellant] wel op de hoogte was van de zittingsdatum, maar de afgelopen drie weken niet bereikbaar voor hem was voor overleg of informatie.
3.7
Nu [appellant] geen met documentatie onderbouwde adequate toelichting heeft gegeven op het (exacte) ontstaansmoment en de ontstaansredenen van in elk geval de schulden aan ASR, het CJIB en de gemeente en de (mogelijke met detentie verband houdende) schulden uit december 2016 en juni 2018, is het hof niet in staat de toets van die schulden aan het bepaalde in artikel 288 lid 1, aanhef en onder b Fw uit te voeren.
De (terugvorderings- en boete-)besluiten van de gemeente ontbreken bovendien en evenmin is duidelijk of deze besluiten in kracht van gewijsde zijn gegaan. [appellant] kan ook niet worden gevolgd in zijn stelling dat de gemeentelijke schuld(en) buiten beschouwing moet(en) worden gelaten omdat de terugvorderingsbeslissing(en) en/of boetebeslissing(en) en de uitspraak van de strafrechter onverenigbaar met elkaar zijn. Het betreft hier immers twee procedures met elk een eigen beoordelingskader.
3.8
Daar komt bij dat vanwege het ontbreken van medische informatie (zoals een actuele verklaring van Mediant) het hof geen enkel inzicht heeft gekregen in de actuele gezondheidssituatie van [appellant] . Hierdoor kan ook niet worden getoetst of [appellant] thans (al) in staat is de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren na te komen en zich voldoende zal inspannen om (voltijds) werk te verkrijgen.
3.9
Gelet op de onduidelijkheid die [appellant] heeft laten ontstaan ten aanzien van zijn schulden en zijn (actuele) gezondheidssituatie, komt het hof niet toe aan de vraag of bij hem sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan zijn toelatingsverzoek op de voet van artikel 288 derde lid Fw toch zou moeten worden toegewezen. Hierop heeft [appellant] overigens in hoger beroep ook geen beroep gedaan.
Het hoger beroep faalt en het vonnis van 3 maart 2020 zal worden bekrachtigd.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 3 maart 2020.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. ter Veer, A.S. Gratama en M.S.A. van Dam, en is op
26 mei 2020 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.