In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, is op 26 mei 2020 arrest gewezen in hoger beroep. De zaak betreft een geschil tussen een appellant en twee geïntimeerden, waarbij de appellant in eerste aanleg als gedaagde was aangemerkt. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.H. Mastenbroek, heeft in hoger beroep de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland aangevochten. De geïntimeerden, vertegenwoordigd door mr. N.E. Koelemaij, hebben in het principaal hoger beroep hun vorderingen ingesteld.
De kern van het geschil draait om de vraag of de appellant onrechtmatig heeft gehandeld jegens geïntimeerde2 door haar te mishandelen. Na een getuigenverhoor op 19 december 2019 heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat de verklaringen van de getuigen niet voldoende bewijs hebben geleverd voor de stelling van geïntimeerde2 dat de appellant haar met kracht tegen de grond heeft geslagen. De verklaringen van de getuigen, waaronder die van getuige B, wezen erop dat de appellant niet met opzet heeft gehandeld en dat de val van geïntimeerde2 het gevolg was van een duw van geïntimeerde1.
Het hof concludeert dat geïntimeerde2 niet is geslaagd in het bewijs van haar stelling dat de appellant onrechtmatig heeft gehandeld. Hierdoor is de vordering tot schadevergoeding afgewezen. Wel heeft het hof geoordeeld dat de appellant toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld jegens geïntimeerde1 door hem meerdere malen met gebalde vuist te slaan, en heeft het hof de appellant veroordeeld tot schadevergoeding aan geïntimeerde1. De proceskosten in hoger beroep zijn toegewezen aan de appellant, die grotendeels in het gelijk is gesteld.