ECLI:NL:GHARL:2020:4026

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 mei 2020
Publicatiedatum
26 mei 2020
Zaaknummer
200.201.688/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijswaardering na getuigenverhoren in civiele zaak over onrechtmatige daad

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, is op 26 mei 2020 arrest gewezen in hoger beroep. De zaak betreft een geschil tussen een appellant en twee geïntimeerden, waarbij de appellant in eerste aanleg als gedaagde was aangemerkt. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.H. Mastenbroek, heeft in hoger beroep de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland aangevochten. De geïntimeerden, vertegenwoordigd door mr. N.E. Koelemaij, hebben in het principaal hoger beroep hun vorderingen ingesteld.

De kern van het geschil draait om de vraag of de appellant onrechtmatig heeft gehandeld jegens geïntimeerde2 door haar te mishandelen. Na een getuigenverhoor op 19 december 2019 heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat de verklaringen van de getuigen niet voldoende bewijs hebben geleverd voor de stelling van geïntimeerde2 dat de appellant haar met kracht tegen de grond heeft geslagen. De verklaringen van de getuigen, waaronder die van getuige B, wezen erop dat de appellant niet met opzet heeft gehandeld en dat de val van geïntimeerde2 het gevolg was van een duw van geïntimeerde1.

Het hof concludeert dat geïntimeerde2 niet is geslaagd in het bewijs van haar stelling dat de appellant onrechtmatig heeft gehandeld. Hierdoor is de vordering tot schadevergoeding afgewezen. Wel heeft het hof geoordeeld dat de appellant toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld jegens geïntimeerde1 door hem meerdere malen met gebalde vuist te slaan, en heeft het hof de appellant veroordeeld tot schadevergoeding aan geïntimeerde1. De proceskosten in hoger beroep zijn toegewezen aan de appellant, die grotendeels in het gelijk is gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.201.688/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 147343)
arrest van 26 mei 2020
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. J.H. Mastenbroek, kantoorhoudend te Groningen,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [A] ,
hierna:
[geïntimeerde1],
2. [geïntimeerde2] ,
wonende te [A] ,
hierna:
[geïntimeerde2],
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. N.E. Koelemaij, kantoorhoudend te Assen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Na het tussenarrest van 26 maart 2019 heeft op 19 december 2019 een getuigenverhoor plaatsgevonden. Na afloop van dat verhoor heeft het hof beslist opnieuw arrest te wijzen op basis van de beschikbare stukken, waaronder inmiddels ook het proces-verbaal van het getuigenverhoor.

2.De verdere beoordeling in het principaal en het incidenteel hoger beroep

2.1
Het hof heeft in het vorige arrest overwogen dat [geïntimeerde2] nog niet had bewezen dat [appellant] onrechtmatig jegens haar gehandeld heeft door haar te mishandelen. Het hof overwoog dat, op [geïntimeerde1] na, geen van de getuigen die zijn gehoord door de politie of de rechter-commissaris in de strafprocedure hebben verklaard dat [appellant] [geïntimeerde2] ‘met grote kracht aan de kant heeft gesmeten’ dan wel ‘tegen de grond heeft geslagen’. Daarentegen had getuige [B] (geen familie van [appellant] ) verklaard dat [appellant] tegen [geïntimeerde2] aan kwam doordat [geïntimeerde1] hem een duw gaf waardoor [appellant] zijn evenwicht verloor. Het hof verwierp de stelling van [geïntimeerde2] dat, ook indien zij ten val zou zijn gekomen in het tumult, dit aan [appellant] moest worden toegerekend. Omdat [geïntimeerde2] expliciet had aangeboden te bewijzen dat zij ten val was gekomen doordat [appellant] haar met kracht tegen de grond geslagen had, heeft het hof haar in de gelegenheid gesteld die stelling te bewijzen.
2.2
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde2] , ook na het getuigenverhoor, niet is geslaagd in het bewijs van haar stelling dat [appellant] haar met kracht tegen de grond heeft geslagen. Het hof overweegt daartoe als volgt. [geïntimeerde2] heeft tijdens het getuigenverhoor verklaard dat [appellant] haar met kracht tegen de grond heeft geslagen. De verklaring van [geïntimeerde2] is echter een verklaring van een partijgetuige, waaraan op grond van artikel 164 lid 2 Rv beperkte bewijskracht toekomt: deze verklaring kan enkel in haar voordeel werken indien deze wordt ondersteund door voldoende sterk steunbewijs. Dit steunbewijs is niet geleverd. De verklaring van [geïntimeerde2] vindt onvoldoende steun op essentiële punten in andere bewijsmiddelen. Alleen de partner van [geïntimeerde2] , [geïntimeerde1] , heeft verklaard dat [appellant] [geïntimeerde2] “tegen de grond gewerkt heeft”. Tegenover de verklaringen van [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] staat echter allereerst de verklaring van [B] (geen familie van [appellant] ) die door [geïntimeerde2] als getuige was opgeroepen. Zij heeft verklaard dat zij er zeker van is dat [appellant] [geïntimeerde2] niet met kracht tegen de grond heeft geslagen. Volgens [B] duwden [geïntimeerde1] en [appellant] elkaar, waardoor [appellant] zijn evenwicht is verloren en tegen [geïntimeerde2] aan is gevallen. Daardoor is [geïntimeerde2] gevallen. [B] verklaarde dat [appellant] geen slaande of maaiende bewegingen met zijn armen heeft gemaakt en dat zij dit goed kon zien, omdat ze er naast stond. Deze verklaring wordt ondersteund door de verklaring van [C] , de partner van [appellant] . Zij verklaarde tijdens het getuigenverhoor eveneens dat [geïntimeerde1] [appellant] geduwd heeft, waarna [appellant] achteruit stapte en tegen [geïntimeerde2] aan viel, die daardoor kwam te vallen. [C] verklaarde dat [appellant] geen slaande of maaiende beweging met zijn armen heeft gemaakt en dat zij dit goed kon zien, omdat zij er vlakbij stond. Het hof komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat [geïntimeerde2] niet geslaagd is in het bewijs van haar stelling dat [appellant] haar met kracht tegen de grond heeft geslagen. Daarmee komt niet vast te staan dat [appellant] onrechtmatig jegens [geïntimeerde2] heeft gehandeld.
De slotsom
2.3
Nu [geïntimeerde2] niet heeft bewezen dat [appellant] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, is [appellant] ook niet gehouden schadevergoeding aan haar te betalen. Voor zover de vorderingen van [geïntimeerden] c.s. betrekking hebben op [geïntimeerde2] , zullen deze daarom worden afgewezen. Zoals het hof in het tussenarrest heeft overwogen
(zie rechtsoverweging 4.8 en 4.57)
zullen de gevorderde verklaring voor recht en de schadevergoeding voor zover die betrekking hebben op [geïntimeerde1] worden toegewezen, zoals hierna in het dictum te melden. In het tussenarrest heeft het hof al overwogen dat de gevorderde verboden en de rectificatie zullen worden afgewezen.
2.4
Het hof zal [geïntimeerden] c.s. als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten in hoger beroep. De kostenveroordeling in eerste aanleg laat het hof in stand, nu dit een gevolg is van het feit dat [appellant] in eerste aanleg geen conclusie van antwoord heeft genomen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] in het principaal appel zullen worden vastgesteld op:
  • explootkosten € 94,08
  • griffierecht € 314,-
  • getuigentaxen
totaal verschotten: € 558,08
en op € 7.902,50 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (2,5 punt, tarief V).
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] in het incidenteel appel zullen worden vastgesteld op nihil voor verschotten en op € 3.161,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (1 punt, tarief V).

3.De beslissing

Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland in Groningen van
13 juli 2016 behoudens voor wat betreft de proceskostenveroordeling en neemt de volgende beslissing.
Het hof verklaart voor recht dat [appellant] toerekenbaar onrechtmatig jegens [geïntimeerde1] heeft gehandeld door hem meerdere malen met gebalde vuist te slaan.
Het hof veroordeelt [appellant] om schadevergoeding ter hoogte van € 1.050,- aan [geïntimeerde1] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over:
  • (70% x € 40,02 =) € 28,01 vanaf 19 februari 2014 tot de dag van volledige betaling;
  • (70% x € 100,- =) € 70,- vanaf 13 oktober 2014 tot de dag van volledige betaling;
  • (70% x € 360,- =) € 252,- vanaf 19 maart 2014 tot de dag van volledige betaling;
  • (70% x € 1.000,- =) € 700,- vanaf 19 januari 2014 tot de dag van volledige betaling.
Het hof veroordeelt [geïntimeerden] c.s. in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak wat betreft het principaal hoger beroep vastgesteld op € 558,08 voor verschotten en op € 7.902,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en in het incidenteel hoger beroep vastgesteld op nihil voor verschotten en op € 3.161,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.
Ten aanzien van de uitgesproken veroordelingen is deze uitspraak uitvoerbaar bij voorraad.
Het hof bekrachtigt het vonnis van 13 juli 2016 voor wat betreft de daarin uitgesproken proceskostenveroordeling.
Wat verder is gevorderd, wordt afgewezen.
Dit arrest is gewezen door mr. M.M.A. Wind, mr. J. Smit en mr. A.G.J. van Wassenaer van Catwijck en is door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier, uitgesproken op
26 mei 2020.