Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
advocaat: mr. R.P. Adema.
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
Uit deze in 2013 geëindigde relatie zijn een dochter en een zoon geboren, die bij [appellante] wonen. [appellante] woont sinds 2014 samen met een nieuwe partner, met wie zij een dochter heeft.
Van 2006 tot 2013 heeft [appellante] een onderneming (een hengelsport- en dierenspeciaalzaak) gedreven.
Bij uitspraak van 9 juli 2019 heeft de Hoge Raad het door [appellante] tegen dat arrest ingestelde beroep in cassatie verworpen.
Hierbij heeft de rechtbank ten overvloede overwogen dat zij niet kan vaststellen of [appellante] haar bewust onjuist en/of onvolledig heeft geïnformeerd. Mogelijk vindt de gebrekkige informatievoorziening (mede) haar oorzaak in de psychische gesteldheid van [appellante] . Onbekend is echter hoe het met door [appellante] gevolgde behandelingen staat.
De rechtbank acht het bovendien niet verstandig om [appellante] nu al tot de wettelijke schuldsaneringsregeling toe te laten gezien het risico op voortijdige beëindiging van die regeling als [appellante] niet aan de uit die regeling voortvloeiende strenge verplichtingen zou kunnen voldoen.
Daar waar [appellante] stelt dat bijna alle schulden verband houden met de in 2013 gestaakte onderneming (en dus buiten de vijfjaarstermijn zijn gelegen), is het dan ook aan haar om het hof uiterlijk ter mondelinge behandeling gedocumenteerd daarvan te overtuigen. Dit heeft zij echter nagelaten. Daar komt bij dat [appellante] geen verklaring of adequate uitleg heeft gegeven voor het feit dat alle in de crediteurenlijst vermelde schulden dezelfde ontstaansdatum (1 januari 2013) hebben, hetgeen niet juist kan zijn.
Wat betreft de CJIB-schuld kan niet worden nagegaan of deze deels uit opgelegde verkeersboetes (een onverzekerde crossmotor en fout parkeren) bestaande schuld in 2009/2010 (dus buiten de vijfjaarstermijn) is ontstaan, zoals [appellante] stelt. Dit kan in elk geval niet worden opgemaakt uit het overgelegde CJIB-overzicht van 23 januari 2020.
In verband met het voorgaande kan het hof de toets van de schulden van [appellante] aan het bepaalde in artikel 288 lid 1, aanhef en onder b Fw niet uitvoeren. Op grond hiervan kan zij niet tot de wettelijke schuldsaneringsregeling worden toegelaten.
Uit de stukken en de ter mondelinge behandeling gegeven toelichting is gebleken dat ten aanzien van [appellante] sprake is van een complexe situatie die is terug te voeren op het verdere verleden (zij was tijdens haar relatie met [B] slachtoffer van huiselijk geweld), maar nog steeds veel van haar incasseringsvermogen en veerkracht vergt. Naast haar eigen problematiek (PTSS, traumaverwerking waarvoor zij sinds kort via GGNet therapie in groepssessies volgt, begeleiding van Riwis en een sociaal wijkteam) kampen ook de thuiswonende oudste dochter en zoon met (psychische) klachten die (intensief) behandeld worden. Door dit alles heen loopt als rode draad de onrust die [B] tot op de dag van vandaag in het gezin brengt door rechtszaken aan te spannen en ongewenst contact te zoeken. Deze situatie staat er volgens de eigen verklaring van [appellante] en die van haar begeleider (zie het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank) aan in de weg om binnen afzienbare tijd weer aan het werk te gaan.
Onder deze omstandigheden is het van belang dat [appellante] inzicht geeft in haar huidige geestelijke gesteldheid door concrete en actuele informatie van behandelaars en begeleiders over te leggen. Nu zij dit echter (ook in hoger beroep) niet heeft gedaan, kan niet worden aangenomen dat op dit moment al sprake is van een voor het doorlopen van de wettelijke schuldsaneringsregeling benodigde voldoende stabiele en bestendige (psychische) situatie, die ook aanwezig zal moeten zijn om te kunnen voldoen aan de verplichting om zich naar vermogen in te spannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.