ECLI:NL:GHARL:2020:4003

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 mei 2020
Publicatiedatum
26 mei 2020
Zaaknummer
200.275.466
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot schuldsanering wegens onvoldoende inzicht in schulden en psychische situatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van [appellante] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het hof oordeelde dat het verzoek van [appellante] niet kon worden toegewezen, omdat zij niet voldoende inzicht heeft gegeven in de oorsprong en het onbetaald laten van haar schulden. De rechtbank Gelderland had eerder, op 4 maart 2020, het verzoek van [appellante] afgewezen, omdat zij niet voldeed aan de eisen van artikel 288 lid 1 van de Faillissementswet (Fw). Het hof stelde vast dat [appellante] niet aannemelijk had gemaakt dat zij te goeder trouw was ten aanzien van haar schulden en dat zij niet in staat was om de benodigde informatie te verstrekken over haar financiële situatie.

Het hof wees erop dat [appellante] een complexe persoonlijke situatie heeft, waaronder psychische klachten en een verleden van huiselijk geweld. Ondanks deze omstandigheden was het hof van mening dat [appellante] niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat zij in staat was om de verplichtingen van de schuldsaneringsregeling na te komen. Het hof concludeerde dat er geen sprake was van een stabiele en bestendige psychische situatie, wat essentieel is voor het succesvol doorlopen van de schuldsaneringsregeling.

Het verzoek om de behandeling van de zaak aan te houden voor het indienen van aanvullende stukken werd door het hof afgewezen, omdat de mondelinge behandeling de laatste kans biedt om ontbrekende gegevens aan te leveren. Uiteindelijk werd het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, en werd het verzoek van [appellante] tot schuldsanering afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.275.466
(rekestnummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen: 19/1750)
arrest van 26 mei 2020
in de zaak van
[appellante],
wonende te [A] ,
appellante,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. R.P. Adema.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 4 maart 2020 is het verzoek van [appellante] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 12 maart 2020 ingekomen verzoekschrift is [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 4 maart 2020. [appellante] heeft het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling toe te wijzen.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 mei 2020. Hierbij is [appellante] verschenen, bijgestaan door mr. Adema. [appellante] heeft ter mondelinge behandeling enkele producties overgelegd.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
[appellante] heeft een relatie gehad met [B] (hierna: [B] ).
Uit deze in 2013 geëindigde relatie zijn een dochter en een zoon geboren, die bij [appellante] wonen. [appellante] woont sinds 2014 samen met een nieuwe partner, met wie zij een dochter heeft.
Van 2006 tot 2013 heeft [appellante] een onderneming (een hengelsport- en dierenspeciaalzaak) gedreven.
[appellante] ontvangt een uitkering ingevolge de Participatiewet.
3.2
Bij arrest van 12 oktober 2017 heeft dit hof, locatie Leeuwarden, [appellante] in hoger beroep veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren voor het in de periode van 1 januari 2011 tot en met 15 april 2013 medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod (het bewateren en verzorgen van de in de schuur en kelderruimte onder de gezamenlijke woning bevindende hennepplanten).
Bij uitspraak van 9 juli 2019 heeft de Hoge Raad het door [appellante] tegen dat arrest ingestelde beroep in cassatie verworpen.
3.3
De schuldenlast van [appellante] bedraagt in totaal ruim € 78.000. Tot deze schulden behoren onder meer een schuld aan het CJIB van € 2.168, een schuld aan het gemeentelijk regionaal ondernemers steunpunt (GROS) van € 41.475,16 en twee schulden aan ABN AMRO Bank van € 1.395,15 en € 21.801,58.
3.4
De rechtbank heeft het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat niet is voldaan aan artikel 288 lid 1, aanhef en onder c van de Faillissementswet (hierna: Fw). Aan deze beslissing is, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Nu er serieus rekening moet worden gehouden dat [appellante] ter zake haar rol in de hennepkwekerij niet eerlijk ten overstaan van de rechtbank heeft verklaard en omdat zij slechts één van de bij haar opgevraagde uitspraken in de strafzaak in drie instanties heeft overgelegd, ontbreekt de overtuiging dat [appellante] de bewindvoerder tijdens de schuldsaneringsregeling eerlijk en volledig zal informeren.
Hierbij heeft de rechtbank ten overvloede overwogen dat zij niet kan vaststellen of [appellante] haar bewust onjuist en/of onvolledig heeft geïnformeerd. Mogelijk vindt de gebrekkige informatievoorziening (mede) haar oorzaak in de psychische gesteldheid van [appellante] . Onbekend is echter hoe het met door [appellante] gevolgde behandelingen staat.
De rechtbank acht het bovendien niet verstandig om [appellante] nu al tot de wettelijke schuldsaneringsregeling toe te laten gezien het risico op voortijdige beëindiging van die regeling als [appellante] niet aan de uit die regeling voortvloeiende strenge verplichtingen zou kunnen voldoen.
3.5
Het hof oordeelt als volgt. Op grond van het bepaalde in artikel 288 lid 1, aanhef en onder b Fw moet [appellante] aannemelijk maken dat zij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop haar verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Dit houdt in dat [appellante] aan de hand van stukken onder meer inzichtelijk moet maken welke schulden er zijn, wanneer deze zijn ontstaan en wat de ontstaansredenen van die schulden zijn.
Daar waar [appellante] stelt dat bijna alle schulden verband houden met de in 2013 gestaakte onderneming (en dus buiten de vijfjaarstermijn zijn gelegen), is het dan ook aan haar om het hof uiterlijk ter mondelinge behandeling gedocumenteerd daarvan te overtuigen. Dit heeft zij echter nagelaten. Daar komt bij dat [appellante] geen verklaring of adequate uitleg heeft gegeven voor het feit dat alle in de crediteurenlijst vermelde schulden dezelfde ontstaansdatum (1 januari 2013) hebben, hetgeen niet juist kan zijn.
Wat betreft de CJIB-schuld kan niet worden nagegaan of deze deels uit opgelegde verkeersboetes (een onverzekerde crossmotor en fout parkeren) bestaande schuld in 2009/2010 (dus buiten de vijfjaarstermijn) is ontstaan, zoals [appellante] stelt. Dit kan in elk geval niet worden opgemaakt uit het overgelegde CJIB-overzicht van 23 januari 2020.
In verband met het voorgaande kan het hof de toets van de schulden van [appellante] aan het bepaalde in artikel 288 lid 1, aanhef en onder b Fw niet uitvoeren. Op grond hiervan kan zij niet tot de wettelijke schuldsaneringsregeling worden toegelaten.
3.6
Verder strandt het verzoek van [appellante] ook op grond van het bepaalde in artikel 288 lid 1, aanhef en onder c Fw. Hiertoe overweegt het hof als volgt.
Uit de stukken en de ter mondelinge behandeling gegeven toelichting is gebleken dat ten aanzien van [appellante] sprake is van een complexe situatie die is terug te voeren op het verdere verleden (zij was tijdens haar relatie met [B] slachtoffer van huiselijk geweld), maar nog steeds veel van haar incasseringsvermogen en veerkracht vergt. Naast haar eigen problematiek (PTSS, traumaverwerking waarvoor zij sinds kort via GGNet therapie in groepssessies volgt, begeleiding van Riwis en een sociaal wijkteam) kampen ook de thuiswonende oudste dochter en zoon met (psychische) klachten die (intensief) behandeld worden. Door dit alles heen loopt als rode draad de onrust die [B] tot op de dag van vandaag in het gezin brengt door rechtszaken aan te spannen en ongewenst contact te zoeken. Deze situatie staat er volgens de eigen verklaring van [appellante] en die van haar begeleider (zie het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank) aan in de weg om binnen afzienbare tijd weer aan het werk te gaan.
Onder deze omstandigheden is het van belang dat [appellante] inzicht geeft in haar huidige geestelijke gesteldheid door concrete en actuele informatie van behandelaars en begeleiders over te leggen. Nu zij dit echter (ook in hoger beroep) niet heeft gedaan, kan niet worden aangenomen dat op dit moment al sprake is van een voor het doorlopen van de wettelijke schuldsaneringsregeling benodigde voldoende stabiele en bestendige (psychische) situatie, die ook aanwezig zal moeten zijn om te kunnen voldoen aan de verplichting om zich naar vermogen in te spannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.7
Het bij gelegenheid van de zitting in hoger beroep namens [appellante] gedane verzoek om de behandeling van de zaak aan te houden om alsnog de benodigde schriftelijke informatie in het geding te brengen, wijst het hof af. De mondelinge behandeling biedt aan schuldenaren in beginsel de laatste mogelijkheid om (eventueel nog ontbrekende) gegevens te completeren en om vragen van het hof te beantwoorden. Ook omdat het aanhoudings-verzoek niet ziet op het in het geding brengen van een enkel stuk, maar op het indienen van een reeks van stukken, waarvan niet duidelijk is dat die al beschikbaar zijn, ziet het hof geen aanleiding het gevraagde uitstel bij wijze van uitzondering te verlenen.
3.8
Het hoger beroep faalt. Het vonnis van 4 maart 2020 zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 4 maart 2020.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.S. Gratama, C.G. ter Veer en M.S.A. van Dam, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. Ter Veer, en op 26 mei 2020 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.