ECLI:NL:GHARL:2020:3935

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 mei 2020
Publicatiedatum
20 mei 2020
Zaaknummer
200.258.532
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging huurovereenkomst bedrijfsruimte en de gevolgen van een vertrouwensrelatie tussen verhuurder en huurder

In deze zaak gaat het om de beëindiging van een huurovereenkomst voor een bedrijfsruimte, gelegen aan de [a-straat 1] te [A], die oorspronkelijk was aangegaan voor een periode van vijf jaar. De huurovereenkomst, die op 1 november 2012 inging, bevatte een voortzettingsregeling, maar partijen zijn in geschil over de vraag of de overeenkomst is geëindigd op 1 november 2017, toen de huurder het hotel in [B] in gebruik nam. De verhuurder, vertegenwoordigd door [appellant1], betwist dat er een afspraak is gemaakt over de beëindiging van de huurovereenkomst, terwijl de huurder, [geïntimeerde], stelt dat er wel degelijk een overeenkomst is gesloten die de beëindiging regelt.

Het hof heeft vastgesteld dat er een vertrouwensrelatie bestond tussen de verhuurder en de huurder, en dat de huurder tijdens een bijeenkomst in maart 2016 duidelijk heeft gemaakt dat hij de huurovereenkomst van de bedrijfsruimte zou beëindigen als hij het hotel in [B] zou huren. Het hof oordeelt dat de huurovereenkomst met betrekking tot de bedrijfsruimte is geëindigd op 1 november 2017, omdat de huurder gerechtigd was om de overeenkomst op te zeggen en de verhuurder niet heeft aangetoond dat er een wilsverklaring van zijn kant was om de huurovereenkomst voort te zetten.

De grieven van de verhuurder worden verworpen en het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, waarbij de verhuurder in de kosten van het hoger beroep wordt veroordeeld. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken en de gevolgen van een vertrouwensrelatie in huurcontracten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.258.532
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: 6781737)
arrest van 19 mei 2020
in de zaak van:

1.[appellant1] ,

2.
[appellant2],
beiden wonende te [A] ,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers in conventie, verwerende partijen in voorwaardelijke reconventie,
hierna: [appellanten] c.s.,
advocaat: mr. M.J. Wagemans,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in voorwaardelijke reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.J. Goedhart.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 4 juni 2019 hier over. In dat tussenarrest is bepaald dat de zaak op zitting wordt behandeld. Die zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2019. Het is daarbij niet tot een schikking tussen partijen gekomen.
1.2
Daarna hebben [appellanten] c.s. een memorie van grieven genomen met éénentwintig producties (1 t/m 21). Daarop heeft [geïntimeerde] bij memorie van antwoord met drie producties (23 t/m 25) gereageerd. Voorts heeft [geïntimeerde] nog een akte genomen met een aanvullende productie (productie 26). Vervolgens hebben partijen het hof laten weten dat zij een beslissing van het hof willen.
1.3
Daarop hebben partijen de stukken voor het geven van die beslissing aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De achtergrond

Partijen zijn het in hoger beroep over het volgende met elkaar eens.
Tussen [appellanten] c.s. als verhuurder en [geïntimeerde] als huurder is met ingang van 1 november 2012 een huurovereenkomst met betrekking tot een bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW gesloten. Partijen noemen deze ruimte ‘ [C] ’ en deze ligt aan de [a-straat 1] te [A] . De ruimte, waarin voorheen een brandweerkazerne was gevestigd, is omgebouwd tot horecaruimte. De huurovereenkomst werd aangegaan voor 5 jaar en liep dus in eerste instantie t/m 31 oktober 2017. Deze bevat echter een dadelijke voortzettingsregeling in die zin dat de overeenkomst nadien zou worden voortgezet voor vijf jaar, als deze niet door opzegging was beëindigd. Voor opzegging is in de overeenkomst bepaald dat deze met een deurwaardersexploot of aangetekend schrijven moet plaatsvinden en dat daarbij een termijn van ten minste één jaar in acht moet worden genomen tegen het einde van de lopende huurperiode.
Tijdens de eerste huurperiode van [C] heeft tussen de vader van [appellanten] c.s. en [geïntimeerde] in 2016 overleg plaatsgevonden over de huur van een hotel te [B] . Dit heeft geresulteerd in een huurovereenkomst voor dat hotel die op 15 september 2016 is ondertekend.
Het hof zal hierna van deze feiten uitgaan.

3.Beschrijving van het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[appellanten] c.s. hebben in eerste aanleg (in conventie) kort samengevat gevorderd dat de kantonrechter voor recht zou verklaren (zou vaststellen) dat de huurovereenkomst van
[C] doorliep tot en met 31 oktober 2022, dat [geïntimeerde] zou worden veroordeeld
[C] weer in gebruik te nemen en een boete zou verbeuren indien hij dat niet zou doen, en dat hij zou worden veroordeeld vanaf 1 februari 2018 de huursom met rente te betalen, evenals de proces- en nakosten met rente.
3.2
[geïntimeerde] was het daarmee niet eens en heeft ook gemotiveerd aan de kantonrechter laten weten hoe hij over deze vorderingen dacht. Hij heeft zekerheidshalve, voorwaardelijk, (in reconventie) ook een tegenvordering ingesteld. Hij vroeg de kantonrechter om vast te stellen dat de huurovereenkomst van [C] met ingang van 1 november 2017 is geëindigd, althans op de juiste einddatum, en dat voor hem uit die overeenkomst tegenover [appellanten] c.s. vanaf die datum geen verplichtingen meer bestaan.
Naar zijn mening kwamen de proceskosten voor rekening van [appellanten] c.s.
3.3
Het geschil in eerste aanleg ging er naar de kern om of tussen [appellant1] als vertegenwoordiger van [appellanten] c.s. de afspraak is gemaakt dat de huurovereenkomst van
[C] eindigde zodra [geïntimeerde] het hotel [B] in gebruik zou nemen.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 30 mei 2018 allereerst een mondelinge behandeling bepaald, die op 12 september 2018 heeft plaatsgevonden. In overleg met partijen heeft hij op de zitting een bewijsopdracht voor [geïntimeerde] geformuleerd en opgeschreven in een rolbeschikking van 12 september 2018. Deze hield in dat [geïntimeerde] moest bewijzen ‘dat [geïntimeerde] met [appellant1] als vertegenwoordiger van [appellant2] is overeengekomen dat de door [geïntimeerde] met partij [appellant1] gesloten huurovereenkomst met betrekking tot “ [C] ” eindigt ingeval [geïntimeerde] het hotel te [B] zal gaan huren en dat [appellant1] bevoegd was om namens partij [appellant2] deze beëindigingsovereenkomst te sluiten, althans dat [geïntimeerde] op basis van aan partij [appellant1] toe te rekenen feiten en omstandigheden ervan uit mocht gaan dat [appellant1] als vertegenwoordiger van partij [appellant2] bevoegd was de beëindigingsovereenkomst met [geïntimeerde] te sluiten’. De kantonrechter heeft verklaringen afgenomen van de door [geïntimeerde] en de door [appellanten] c.s. voorgebrachte getuigen.
In zijn eindvonnis van 30 januari 2019 heeft de kantonrechter geschreven dat de bewijsopdracht niet volledig was geformuleerd en daaraan toegevoegd dat [geïntimeerde] als verweer had gevoerd dat hij met [appellant1] was overeengekomen dat de huurovereenkomst inzake [C] zou eindigen zodra hij het hotel in [B] in gebruik zou nemen, dat is op 1 november 2017. Zo las de kantonrechter de bewijsopdracht daarom, evenals partijen, zo constateerde hij. In het eindvonnis heeft hij de vorderingen van [appellanten] c.s. afgewezen, omdat hij vond dat [geïntimeerde] in het hem opgedragen bewijs was geslaagd. Hij heeft [appellanten] c.s. dan ook in de proceskosten veroordeeld. Aan de (voorwaardelijke) tegenvordering van [geïntimeerde] hoefde de kantonrechter daarom niet toe te komen.
De bezwaren van [appellanten] c.s. en hun vorderingen in hoger beroep
4.1
In hoger beroep hebben [appellanten] c.s. de beëindiging van de huurovereenkomst van
[C] opnieuw betwist. Zij ontkennen dat een daarop gerichte afspraak is gemaakt vooral ook omdat de daarvoor nodige wil en verklaring van [appellanten] c.s. ontbreken. Ook een opzegging die voldoet aan de daarvoor volgens de huurovereenkomst geldende voorschriften is er niet. Van misbruik van recht om zich op die voorschriften te beroepen, zoals door [geïntimeerde] bepleit, is volgens [appellanten] c.s. geen sprake. De data die [geïntimeerde] voor de afspraak noemt wisselen. Zij vinden helemaal niet dat [geïntimeerde] in zijn bewijsopdracht is geslaagd en zijn het er ook niet mee eens dat de kantonrechter zijn bewijsopdracht in het eindvonnis herformuleerde. De door [geïntimeerde] naar voren gebrachte getuigen zijn deels partijgetuigen. Naast [geïntimeerde] zelf gaat het daarbij naar hun mening om de echtgenote van [geïntimeerde] en mevrouw [D] , haar dochter. Ten slotte noemen zij in het bijzonder nog een aantal omstandigheden die aan het bewijs in de weg staan, waaronder de huurbetaling van [geïntimeerde] tot 1 februari 2018.
Zij vragen het hof dus het vonnis van de kantonrechter te vernietigen en houden vast aan hun vorderingen. Zij hebben deze wel gewijzigd. Zij blijven bij hun vordering dat wordt vastgesteld dat de huurovereenkomst van [C] doorliep tot en met 31 oktober 2022, Intussen vinden zij voortzetting van de huurovereenkomst van [C] niet langer gewenst en vragen zij ontbinding daarvan, naast betaling van de huursom vanaf 1 februari 2018 tot het moment van ontbinding, boetes vanwege schending van de gebruiksverplichting en de verplichting tot tijdige betaling van de huursom en vergoeding van de schade die zij hebben geleden, alles in combinatie met een proceskostenveroordeling van [geïntimeerde] .
4.2
[geïntimeerde] is het daar helemaal niet mee eens. Hij kan zich juist goed vinden in het vonnis van de kantonrechter en bestrijdt de opmerkingen daarover van [appellanten] c.s. dan ook. Hem is opgevallen, dat [appellanten] c.s. in hun memorie van grieven niet opkomen tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant1] [appellanten] c.s. bevoegd heeft vertegenwoordigd en vraagt het hof daarvan dus uit te gaan. (Ook) overigens vraagt hij het hof het oordeel van de kantonrechter te willen bevestigen, met veroordeling van [appellanten] c.s. in de kosten van het hoger beroep.

5.De beoordeling van de bezwaren en de vordering in hoger beroep

5.1
Voor de beoordeling van deze zaak door het hof is essentieel of [geïntimeerde] heeft bewezen dat de huurovereenkomst met betrekking tot [C] tegen 1 november 2017 is geëindigd. De vraag hoe het zit met de vertegenwoordiging van [appellanten] c.s. door [appellant1] zal het hof niet inhoudelijk beoordelen omdat, zoals [geïntimeerde] heeft opgemerkt, [appellanten] c.s. geen bezwaar hebben gemaakt tegen het oordeel van de kantonrechter dat – verkort weergegeven – [appellanten] c.s. gebonden zijn aan een eventuele door [appellant1] met [geïntimeerde] gemaakte afspraak tot beëindiging van de huur van [C] en in de memorie van grieven geen bezwaar tegen dit oordeel is gemaakt.
Beëindiging huurovereenkomst van [C] ?
5.2
Uit al hetgeen door [geïntimeerde] aan bewijsmateriaal is ingebracht – naast de verklaringen van de getuigen die door de kantonrechter zijn gehoord bracht [geïntimeerde] ook schriftelijke verklaringen van getuigen in het geding (vgl. de producties 7 t/m 9 bij conclusie van antwoord in conventie) – en door [appellanten] c.s. niet dan wel onvoldoende is betwist, blijkt het volgende:
- tussen [geïntimeerde] en [appellant1] bestond – tot circa juni 2017 – een vertrouwensrelatie;
- op 28 september 2015 is op naam van de echtgenote van [appellant1] het hotel [B] gekocht (vgl. de bij akte van 19 november 2018 overgelegde productie 26);
- na herstel van ziekte van [geïntimeerde] is er in maart 2016 een bijeenkomst in [C] geweest waarbij aanwezig waren: [geïntimeerde] , zijn echtgenote [E] en haar dochter [D] , een aantal personeelsleden, [appellant1] en [F] , die toen een kameraad was van de familie [appellanten] ;
- tijdens die bijeenkomst heeft [appellant1] de mogelijkheid van huur van hotel [B] door [geïntimeerde] (opnieuw) ter sprake gebracht;
- [geïntimeerde] heeft daarop volgens zijn verklaring geantwoord dat hij het hotel wilde overnemen maar dan wel afscheid wilde nemen van [C] . Zijn echtgenote bevestigt die verklaring, evenals haar dochter. Moeder en dochter verklaren ook dat aan [appellant1] duidelijk werd gemaakt dat niet beide zaken konden worden aangehouden. [geïntimeerde] en zijn echtgenote verklaarden voorts beiden dat [appellant1] zei dit jammer te vinden.
Dat [geïntimeerde] ‘in [A] ’, waar [C] is gelegen, zou stoppen en in [B] het hotel ging runnen was ook voor getuige [F] al begin 2016 duidelijk. Hij hoorde dat en praatte er ook over mee (vgl. productie 8 bij conclusie van antwoord).
[geïntimeerde] verklaarde voorts tegen [appellant1] te hebben gezegd in het nog resterende ruime jaar dat de huurovereenkomst van [C] nog liep te willen proberen die zaak te verkopen. [D] verklaarde dat [appellant1] haar vroeg of zij [C] niet wilde overnemen. Die vraag heeft [appellant1] volgens de verklaringen van [geïntimeerde] en [D] later herhaald in die zin dat hij [D] en de kokkin, [G] , voorstelde de zaak samen over te nemen.
Tegenover deze verklaringen over wat zich tijdens de bijeenkomst in maart 2016 en in het vervolg daarop heeft voorgedaan heeft [appellant1] niet meer dan een kale ontkenning gesteld. Hij verklaart alleen in het algemeen dat in de gesprekken die met [geïntimeerde] zijn gevoerd over het hotel in [B] nooit ter tafel is gekomen dat de huurovereenkomst met betrekking tot [C] zou eindigen. En voorts dat hij voor het eerst hoorde dat [geïntimeerde] de huurovereenkomst van [C] wilde beëindigen op het moment dat hij daarover werd benaderd door de adviseur van [geïntimeerde] , [H] . Dit laatste onderdeel van de verklaring van [appellant1] staat haaks op de verklaring van getuige [I] , die verklaarde tijdens een autorit naar het hotel eind 2016, in aanwezigheid van [geïntimeerde] en [appellant1] , van [appellant1] te hebben gehoord dat de familie [geïntimeerde] [C] zou laten vallen als zij besloten in het hotel te stappen.
[appellant1] zelf wijst in zijn verklaring in dit verband alleen op het feit dat ‘zij’ in maart 2016 nog niet eens eigenaar waren van het hotel in [B] , zodat hij een verklaring als door [geïntimeerde] geformuleerd voor dat moment ontkent. De koopovereenkomst met betrekking tot het hotel dateert echter van 28 september 2015, zodat de latere overdracht van de eigendom daarvan naar het oordeel van het hof overleg over de huur van het hotel door [geïntimeerde] in maart 2016 niet onmogelijk of onlogisch maakt.
Hoewel de verklaring van [geïntimeerde] een partijverklaring is, maken de andere aanvullende verklaringen, doordat die sterk zijn en essentiële punten betreffen, deze voldoende geloofwaardig. Hetgeen [appellanten] c.s. hebben aangevoerd zaait bij het hof geen twijfel over de geloofwaardigheid van de verklaringen van de echtgenote van [geïntimeerde] en haar dochter. Ook zijn die getuigen niet aan te merken als zogeheten partij-getuigen.
Het hof zal daarom aannemen dat [geïntimeerde] tijdens de bijeenkomst in maart 2016 duidelijk heeft gemaakt aan [appellant1] dat hij het hotel in [B] wel wilde gaan runnen maar dat hij [C] dan liet vallen en dat [appellant1] verklaarde dat hij dat jammer vond.
Het hof betrekt hierbij verder dat:
- de huurovereenkomst met betrekking tot het hotel op 15 september 2016 is getekend;
- pogingen tot verkoop van de zaak in [C] hebben gefaald;
- [geïntimeerde] het hotel in [B] na eerder gedeeltelijk gebruik ervan in oktober 2017 geheel in gebruik heeft genomen, na overbrenging in die maand van een groot deel van de inboedel en inventaris van [C] naar het hotel.
Betekent het voorgaande nu dat de huurovereenkomst met betrekking tot [C] is beëindigd?
5.3
Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Met zijn mededeling, die door [appellant1] , zo blijkt ook uit de verklaringen van [F] , [I] en [J] , ook zo is begrepen, heeft [geïntimeerde] aan [appellant1] heel duidelijk gemaakt dat de overeenkomst met betrekking tot [C] wat hem betreft eindigde als hij het hotel ‘overnam’.
[appellanten] c.s. hameren op het ontbreken van een wilsverklaring hunnerzijds. Zij verliezen daarbij echter uit het oog dat voor het recht alle gedragingen die door [geïntimeerde] als verklaring van [appellant1] konden worden opgevat van belang zijn voor de vraag of de door [geïntimeerde] bedoelde beëindigingsafspraak is gemaakt. Op 15 september 2016 is de huurovereenkomst voor het hotel gesloten. [appellanten] c.s. hebben niet gesteld dat hunnerzijds (door hen of door [appellant1] ) bij die gelegenheid of daarvoor aan [geïntimeerde] te kennen is gegeven dat zij het niet eens waren met de beëindiging van de huur van [C] wanneer hij het hotel overnam. Van een dergelijk protest is ook niet op andere wijze gebleken. Duidelijk was voor [geïntimeerde] slechts dat [appellant1] het jammer vond, maar daarbij is het gebleven. Op die wijze is [geïntimeerde] in de veronderstelling gebracht en gelaten dat [appellanten] c.s. zich bij zijn ‘overname’ van het hotel met de beëindiging van de huurovereenkomst van [C] verenigden. Zij konden zich overigens ook niet tegen die beëindiging verzetten omdat [geïntimeerde] zonder meer gerechtigd was tot opzegging van de huurovereenkomst van [C] per 1 november 2017. [appellanten] c.s. maken misbruik van recht door zich erop te beroepen dat het huurcontract met betrekking van [C] uitsluitend schriftelijk (bij deurwaardersexploot of aangetekende brief) mocht worden opgezegd, gezien de vertrouwensrelatie die er tussen [geïntimeerde] en [appellant1] bestond en de hiervoor omschreven afspraak om het hotel in [B] , als dat door [geïntimeerde] zou worden gehuurd, in de plaats te laten komen van [C] .
Tegen 1 november 2017?
5.4
Het hof gaat inderdaad uit van beëindiging van die overeenkomst tegen 1 november 2017, nu de huurovereenkomst van [C] op het moment van de verklaringen van [geïntimeerde] omtrent de beëindiging daarvan nog tot die datum liep en [geïntimeerde] ook van die datum uitgaat. Huurbeëindiging van [C] en (volledige) ingebruikname van het hotel lopen zo ook volledig parallel en daarop was de wilsverklaring van [geïntimeerde] ook voor [appellant1] kenbaar gericht. [appellanten] c.s. worden daarmee ook niet tekort gedaan, omdat [geïntimeerde] tot die beëindiging ten tijde van zijn bedoelde verklaring ook bevoegd was. Plausibel is ook de verklaring van [geïntimeerde] te willen proberen de zaak in de nog resterende huurtijd over te doen, waarbij [appellant1] , die daarbij ook zelf belang had, hem kennelijk nog behulpzaam heeft willen zijn. Nu dit in die periode niet lukte was er voor [geïntimeerde] geen reden om op de – daarvan voor hem op zichzelf ook los staande – beëindiging van de huurovereenkomst terug te komen ten gunste van een indeplaatsstelling. Volgens de getuigenverklaringen van met name zijn echtgenote en haar dochter was aan [appellant1] ook goed duidelijk gemaakt dat niet beide zaken konden worden aangehouden. [geïntimeerde] heeft in oktober 2017 een groot deel van de inboedel en inventaris van [C] naar het hotel overgebracht en dit per 1 november 2017, na eerdere gedeeltelijke activiteiten aldaar, volledig in gebruik genomen. Dat [geïntimeerde] , die van [appellanten] c.s. ook afhankelijk was voor de afbouw van het hotel, toen de conflicten tussen [appellant1] en hem zich eind 2017/begin 2018 begonnen te ontwikkelen, nog uitwegen heeft gezocht door nog enkele maanden ‘huur’ te betalen en te proberen voor [C] andere bestemmingen te vinden, doet aan het voorgaande onvoldoende af. Tegen de achtergrond juist ook van die conflicten mochten [appellanten] c.s. niet aannemen dat [geïntimeerde] de huurovereenkomst van [C] alsnog wilde voortzetten.
5.5
Nu [appellanten] c.s. geen feiten hebben gesteld die bij het bewijs ervan tot een ander oordeel zullen kunnen leiden, gaat het hof aan hun bewijsaanbod voorbij. Het aanbod om te bewijzen dat geen beëindigingsovereenkomst is overeengekomen is onvoldoende, omdat het op die stelling rustende betoog uitsluitend steunt op het (reeds vaststaande, maar niet beslissende) feit dat [appellant1] niet heeft gezegd dat hij met beëindiging instemde.
5.6
Al het voorgaande leidt ertoe dat het hof vindt dat hetgeen [geïntimeerde] heeft bewezen voldoende is voor beëindiging van de huurovereenkomst met betrekking tot [C] tegen 1 november 2017 en dat de bezwaren van [appellanten] c.s. tegen het eindvonnis van de kantonrechter falen.

6.De slotsom

6.1
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellanten] c.s. in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 324,-
- salaris advocaat € 6.322,- (2 punten x tarief V).
Bij de begroting van de vergoeding voor salaris van de advocaat van [geïntimeerde] heeft het hof het liquidatietarief toegepast, waarbij het hof het belang van de zaak heeft gewaardeerd naar het totaalbedrag van de vorderingen tot betaling van huur en vergoeding van misgelopen huur (€ 2.250 per maand over de periode van 1 februari 2018 tot en met 31 oktober 2022).
6.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen, zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter (rechtbank Gelderland, locatie Arnhem) van
30 januari 2019;
veroordeelt [appellanten] c.s. in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 324,- voor verschotten en op € 6.322,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen vijf dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.C. Haasnoot, H.E. de Boer en L.F. Wiggers-Rust, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2020.