ECLI:NL:GHARL:2020:3930

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 mei 2020
Publicatiedatum
20 mei 2020
Zaaknummer
200.253.004
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgeldigheid van een vaststellingsovereenkomst inzake bovenwettelijke uitkeringen en de toepassing van de oude versus nieuwe regeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen Stichting Wageningen Research (SWR) en een voormalige werknemer, aangeduid als [geïntimeerde]. De zaak betreft de uitleg van een vaststellingsovereenkomst die is gesloten na een arbeidsconflict, waarin afspraken zijn gemaakt over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de bijbehorende bovenwettelijke uitkeringen. De werknemer vorderde dat de oude regeling voor bovenwettelijke uitkeringen van toepassing zou zijn, terwijl SWR stelde dat de nieuwe regeling van toepassing was.

De procedure begon met een tussenarrest van 19 februari 2019 en een comparitie van partijen op 3 juni 2019. De werknemer had in 2016 een vaststellingsovereenkomst ondertekend waarin werd bepaald dat hij recht had op bovenwettelijke uitkeringen, maar de duur van deze uitkeringen was beperkt tot vier jaar. Het hof moest beoordelen of de werknemer recht had op de oude regeling, die een langere uitkeringsduur bood, of de nieuwe regeling, die korter was en aan een maximum dagloon was gekoppeld.

Het hof oordeelde dat de oude regeling niet van toepassing was, omdat de nieuwe regeling op het moment van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst al in werking was getreden. De vorderingen van de werknemer werden afgewezen, en het hof vernietigde het eerdere vonnis van de kantonrechter, die de oude regeling had toegewezen. De werknemer werd veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof: 200.253.004
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: 6599800)
arrest van 19 mei 2020
in de zaak van
de stichting
Stichting Wageningen Research,
gevestigd te Wageningen,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: SWR,
advocaat: voorheen mr. R.P.P. Caubo,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. T.J. van Veen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Dit verloop blijkt uit:
- het tussenarrest van 19 februari 2019 waarbij een comparitie na aanbrengen is bepaald,
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 3 juni 2019,
- de memorie van grieven met producties,
- de memorie van antwoord met een productie.
1.2
Hierna hebben partijen de stukken overgelegd en heeft het hof, op de rol van 3 december 2019, arrest bepaald. De schrapping (op 31 december 2019) van mr. Caubo van het tableau heeft ingevolge artikel 225 lid 4 Rv in samenhang met artikel 226 Rv niet tot gevolg gehad dat de procedure is geschorst.
1.3
SWR vordert, verkort weergegeven, dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met zijn veroordeling in de kosten van de procedure in beide instanties.
2. De beoordeling van de grieven in hoger beroep
2.1
Het gaat in deze zaak om het volgende. [geïntimeerde] is vanaf 1 januari 1991 in dienst geweest bij SWR, laatstelijk in de functie van [---] . Partijen hebben (na een arbeidsconflict) via hun advocaten onderhandeld over een regeling over beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden. Op 4 juli 2016 is overeenstemming bereikt over beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 december 2016. De regeling is vastgelegd in een door (de advocaat van) SWR op 5 juli 2016 opgestelde vaststellingsovereenkomst, die door [geïntimeerde] op 8 juli 2016 is ondertekend. Daarin is in artikel 6 bepaald dat [geïntimeerde] in geval van werkloosheid recht heeft op bovenwettelijke uitkeringen krachtens “de Bovenwettelijke Werkloosheidsuitkering DLO 2016” en, kort gezegd, dat de duur waarover hij aanspraken aan deze regeling kan ontlenen wordt beperkt tot maximaal 4 jaar, te rekenen vanaf de einddatum. Bij SWR gold vanaf 2005 het “Aangepast “Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk” ten behoeve van de Stichting DLO” (DLO is de oude naam van SWR). Dit besluit is gewijzigd per 1 juli 2015 en heette vanaf dat moment “Bovenwettelijke Werkloosheidsregeling DLO 2015” (hierna: de oude regeling). Op 5 juli 2016 is een persbericht verschenen, waarin staat dat SWR en de werknemersorganisaties op 4 juli 2016 overeenstemming hebben bereikt over een nieuwe cao. Onderdeel daarvan vormt - in de woorden van het persbericht - een nieuwe “Bovenwettelijke Werkloosheidsvoorziening DLO 2016” (hierna: de nieuwe regeling), die met terugwerkende kracht vanaf 1 juli 2016 van kracht is geworden.
2.2
Inzet van deze procedure is de vraag of [geïntimeerde] , zoals hij vordert, op grond van de vaststellingsovereenkomst aanspraak kan maken op bovenwettelijke uitkeringen conform de oude regeling. Op grond van de oude regeling heeft [geïntimeerde] in geval van werkloosheid recht op aanvulling van zijn werkloosheidsuitkering gedurende 12 jaar en 3 maanden zonder een maximale hoogte van de uitkering. De nieuwe regeling beperkt de duur van aanvulling voor [geïntimeerde] tot 4 jaar en 3 maanden en koppelt de hoogte daarvan aan een maximum dagloon. SWR meent dat de nieuwe regeling van toepassing is.
2.3
De kantonrechter heeft geoordeeld dat de oude regeling van toepassing is en de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen. SWR is het daarmee niet eens en voert zes grieven aan tegen het bestreden vonnis. Het hof komt tot een andersluidend oordeel dan dat van de kantonrechter en oordeelt dat de vorderingen van [geïntimeerde] moeten worden afgewezen. Dit oordeel wordt hierna toegelicht.
2.4
Partijen zijn het er niet over eens welke aanspraken [geïntimeerde] ten aanzien van de bovenwettelijke uitkering aan de vaststellingsovereenkomst kan ontlenen. Het hof moet daarom bepalen wat partijen daarover zijn overeengekomen. Daarbij geldt de Haviltexmaatstaf: wat de betekenis van de vaststellingsovereenkomst is, wordt niet alleen bepaald door de tekst daarvan, maar hangt af van wat (de advocaten van) partijen aan elkaar hebben gezegd en hoe zij zich hebben gedragen en wat zij daaruit redelijkerwijs mochten afleiden.
2.5
In de vaststellingsovereenkomst is opgenomen “de Bovenwettelijke Werkloosheidsuitkering 2016”. Tussen partijen staat in hoger beroep vast dat zij tijdens de onderhandelingen er beiden van uitgingen dat de oude regeling zou gelden voor [geïntimeerde] . Op het moment van de onderhandelingen en het bereiken van overeenstemming tussen hen op 4 juli 2016 was de nieuwe regeling ook nog niet tot stand gekomen: pas op 5 juli 2016 is bekend gemaakt dat SWR met de vakbonden overeenstemming had bereikt over de nieuwe regeling, die met terugwerkende kracht is ingevoerd. Dat de oude regeling het uitgangspunt bij de onderhandelingen was blijkt ook uit het feit dat partijen over die regeling een specifieke afspraak hebben gemaakt. SWR stelt dat zij niet het risico van een duur van de verplichting tot aanvulling van de uitkering van 12 jaar en 3 maanden (conform de oude regeling) wilde lopen en in de onderhandelingen is die duur op verzoek van SWR terug gebracht naar 4 jaar. Dit betekent echter nog niet dat, zoals [geïntimeerde] stelt, de oude regeling tussen hen is overeengekomen. In artikel 6 van de vaststelingsovereenkomst (eerste volzin) staat dat [geïntimeerde] “
ingeval van werkloosheid” recht heeft op de bovenwettelijke uitkeringen krachtens de bovenwettelijke werkloosheidsvoorziening DLO 2016. Partijen zijn het erover eens dat zij bij de onderhandelingen niet hebben geanticipeerd op het feit dat er misschien een wijziging in de bovenwettelijke werkloosheidsvoorziening zou optreden. Dat betekent dat ze niet zijn overeengekomen dat de oude regeling van toepassing zou zijn, ook als de regeling inmiddels mocht zijn veranderd. Zij hebben naar het oordeel van het hof niet meer gedaan in de eerste volzin van artikel 6 van de vaststellingsovereenkomst dan feitelijk constateren dat [geïntimeerde] onder de (bij de cao behorende) regeling in geval van werkloosheid recht heeft op een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering. In de tweede volzin is vervolgens opgenomen dat de uitkeringsduur beperkt wordt tot vier jaar.
2.6
Het voorgaande vindt bevestiging in de e-mailwisseling tussen de raadslieden van partijen rond 4 juli 2016. In zijn e-mail van 4 juli 2016 (11:35 uur) onder 6 schrijft mr. Caubo namens SWR:

Voor zover er aanspraken bestaan uit hoofde van de regeling "bovenwettelijke uitkeringen" worden deze beperkt tot de "aanvullende uitkeringen". [geïntimeerde] en [B] doen uitdrukkelijk afstand van aanspraken die zouden kunnen ontstaan na de periode waarover recht op WW-uitkeringen bestaat: de zogenaamde "na-wettelijke aanspraken".”
Daarop reageert mr Van Veen namens [geïntimeerde] (4 juli 2015, 11:52) met:

De heer [geïntimeerde] noemde als mogelijkheid nog het beperken van de periode tot bijv 3 jaar. Hoe denkt uw cliënte hierover?”.
Hierop volgt de reactie van mr. Caubo (4 juli 2015, 17:34 uur):

Voor zover er aanspraken bestaan uit hoofde van de regeling "bovenwettelijke uitkeringen" worden deze beperkt tot maximaal vier jaar vanaf het moment waarop de het recht WW uitkering ingaat (1 december 2016).
En tenslotte de reactie mr. Van Veen (4 juli 2015, 21:04 uur) : “-
het recht van [geïntimeerde] op WW BW is voor 4 jaar vanaf datum einde dienstverband, welke 4 jaar niet aaneengesloten behoeft te zijn (ingeval van herleving na beëindiging);”.
2.7
Gelet op het voorgaande oordeelt het hof dat de basis van de gehoudenheid van SWR om de bovenwettelijke uitkering te betalen ligt in de regeling zelf, en niet in de vaststellingsovereenkomst. Daarin is alleen (op inititatief van SWR) een afspraak gemaakt over de maximale duur ervan. Voor de inhoud van de bovenwettelijke werkloosheidsuitkering valt [geïntimeerde] terug op de bovenwettelijke regeling zoals die gold op het moment dat de aanspraak ontstond, te weten het intreden van werkloosheid op 1 december 2016. In artikel 18 van de nieuwe regeling staat dat eerdere regelingen inzake bovenwettelijke aanvullingen vervallen bij inwerkingtreding van de nieuwe regeling (op 1 juli 2016). In artikel 17 is vermeld dat de nieuwe regeling van toepassing is op werknemers met een eerste werkloosheidsdag op/na 1 juli 2016. Per 1 december 2016, de datum van het einde van de arbeidsovereenkomst en van het ontstaan van de aanspraak, was de oude regeling dus vervallen en konden er op dat moment ook geen aanspraken meer uit ontstaan.
2.8
[geïntimeerde] legt aan zijn vordering susbsidiair nog een beroep op (wederzijdse) dwaling ten grondslag. Hij stelt dat SWR hem in het kader van de onderhandelingen over de vaststellingsovereenkomst had moeten mededelen dat er onderhandelingen met de vakbonden gaande waren over een wezenlijke wijziging van de regeling ten aanzien van de bovenwettelijke werkloosheidsuitkering, omdat SWR wist, althans behoorde te weten, dat de hoogte van die uitkering voor [geïntimeerde] van doorslaggevend belang was bij het aangaan van de totaalregeling zoals deze is getroffen. Hij vordert op deze grondslag (op de voet van artikel 6:230 lid 2 BW) wijziging van de vaststellingsovereenkomt aldus, dat waar in artikel 6 is vermeld “Bovenwettelijke uitkering DLO 2016” de oude regeling moet worden gelezen, met veroordeling van de bedragen zoals primair gevorderd.
2.9
De vordering van [geïntimeerde] is op deze grondslag niet toewijsbaar om de volgende redenen. [geïntimeerde] vordert geen vernietiging van de overeenkomst op grond van dwaling. Als al zou moeten worden aangenomen dat SWR [geïntimeerde] had moeten informeren over de onderhandelingen over een nieuwe bovenwettelijke werkloosheidsuitkering en [geïntimeerde] die wetenschap dus ten tijde van de onderhandelingen had gehad, dan bestaat het nadeel van [geïntimeerde] als gevolg van de door hem gestelde dwaling niet uit het gemis van de bedragen (voortvloeiend uit) de oude regeling. Dat gemis is immers het gevolg van het feit dat de regeling is gewijzigd. Het door artikel 6:230 lid 2 BW bedoelde nadeel zou wel hierin kunnen bestaan, dat met die wetenschap een andere (en voor [geïntimeerde] gunstiger) vaststellingsovereenkomst was gesloten. Dat zou dus betekenen dat [geïntimeerde] met die wetenschap om een gunstigere regeling had verzocht en dat SWR daarmee ook akkoord zou zijn gegaan. [geïntimeerde] heeft dat niet voldoende gesteld en onderbouwd. Bij de inleidende dagvaarding stelt hij niet meer dan dat de beperking van de lange uitkeringsduur onder de oude regeling in de onderhandelingen uiteraard een “communicerend vat” vormde met de hoogte van de ontslagvergoeding. Dit is door SWR gemotiveerd betwist en strookt ook niet met de eigen stelling van [geïntimeerde] , die inhoudt dat zijn ex-collega [B] , voor wie de advocaat van [geïntimeerde] tegelijkertijd de onderhandelingen voerde, ook een ontslagvergoeding toegekend heeft gekregen gebaseerd op C=1,25 van de kantonrechtersformule, terwijl deze [B] geen recht had op een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering.
2.1
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep slaagt. Het hof zal het vonnis vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog afwijzen. [geïntimeerde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de procedure in beide instanties. Deze kosten worden voor de eerste aanleg aan de zijde van SWR vastgesteld op € 476,- aan griffierecht en € 800,- voor salaris van haar advocaat. De kosten voor het hoger beroep worden vastgesteld op € 81,- voor de dagvaarding, € 2.020,- voor griffierecht en € 3.918,- voor salaris voor haar advocaat.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 26 september 2018;
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van SWR wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 476,- voor verschotten en op € 800,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 2.020,- voor verschotten en op € 3.918,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.E.F. Hillen, A.E.B. ter Heide en C. Hoogland en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2020.