ECLI:NL:GHARL:2020:393

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 januari 2020
Publicatiedatum
16 januari 2020
Zaaknummer
200.256.809
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vaststellingsovereenkomst en vermogensrechtelijke afwikkeling van huwelijk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Gelderland, waarin een vaststellingsovereenkomst tussen partijen is beoordeeld. De verzoekster, de vrouw, is in hoger beroep gekomen van de beschikking van 24 december 2018, waarin de rechtbank de overeenkomst van 4 mei 2017 als een vaststellingsovereenkomst heeft aangemerkt. De vrouw heeft dertien grieven ingediend en verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en de overeenkomst nietig te verklaren op basis van dwaling en misbruik van omstandigheden. Het hof heeft de feiten van de zaak vastgesteld, waaronder de huwelijkse voorwaarden en de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk, en heeft de procedure in hoger beroep besproken. De vrouw heeft aangevoerd dat zij onder druk heeft gehandeld bij het sluiten van de overeenkomst, maar het hof oordeelt dat de overeenkomst als een vaststellingsovereenkomst moet worden beschouwd. Het hof heeft de grieven van de vrouw verworpen en de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het de proceskosten heeft gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.256.809/01
(zaaknummers rechtbank Gelderland, 331058 en 339185)
beschikking van 16 januari 2020
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.E. Klaassen te Nijmegen,
en
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. H.A.M. Ritsma-Hartman te Nijmegen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem van 24 december 2018 (hierna: de bestreden beschikking), uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties 1 tot en met 4, ingekomen op 22 maart 2019;
- de aanvulling/nadere toelichting/correctie op het beroepschrift;
- het verweerschrift met producties 1 tot en met 6;
- een journaalbericht van mr. Klaassen van 18 november 2019 met productie 5;
- een journaalbericht van mr. Ritsma-Hartman van 25 november 2019 met producties 7a tot
en met 13.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 5 december 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1996 te [B] met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden, inhoudende uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen met een periodiek verrekenbeding.
3.2
Beiden hebben de Nederlandse nationaliteit.
3.3
Uit het huwelijk zijn te [B] twee thans meerderjarige kinderen geboren:
- [C] , [in] 1998 en
- [D] , [in] 2000.
3.4
Partijen hebben op 4 mei 2017 een overeenkomst met als opschrift: “
VASTSTELLINGSOVEREENKOMSTin de zin van de wet (art. 7:900 Burgerlijk Wetboek)” getekend waarin zij de vermogensrechtelijke gevolgen van hun (voorgenomen) echtscheiding hebben geregeld. Bij deze overeenkomst behoort een addendum genaamd ‘
Addendum bij de vaststellingsovereenkomst’ met datum 16 mei 2017, eveneens door beide partijen ondertekend.
3.5
Het huwelijk van partijen is [in] 2019 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 24 december 2018 in de desbetreffende registers van de burgerlijke stand.
3.6
Op 26 april 2019 zijn de panden [a-straat 1] te [B] en [b-straat 2] te [E] aan de man geleverd.
3.7
Op 30 juli 2019 is het pand [c-straat 3] te Elst aan de vrouw geleverd.

4.De omvang van het geschil

4.1
De vrouw is met dertien grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij verzoekt het hof bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen, zulks voor zover in het dictum onder 4.3 tot en met 4.7 en 4.9 gegeven en alsnog rechtdoende:
- te vernietigen de overeenkomst tussen partijen tot stand gekomen 4/16 mei 2017, subsidiair te bepalen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw door de man wordt gehouden aan de overeenkomst van 4/16 mei 2017 en te bepalen dat deze overeenkomst partijen niet meer bindt;
- voorts – na wijziging ter zitting in verband met reeds levering over en weer van de panden (zie rov. 3.6 en 3.7) – vast te stellen dat reeds verdeling heeft plaatsgevonden van de navolgende eenvoudige gemeenschappen:
- [a-straat 1] te [B] ;
- [b-straat 2] te [E] , waarbij deze onroerende zaken zullen worden toegedeeld aan de man en
- [c-straat 3] te [B] , waarbij deze onroerende zaak zal worden toegedeeld aan de vrouw,
onder de gehoudenheid van partijen de aan deze (individueel te onderscheiden) onroerende zaken verbonden schulden, al dan niet onder hypothecair verband en zoals genoemd in productie 1 hoger beroep, te dragen als eigen schuld, waarbij de vrouw als eigen schuld draagt de schuld verbonden aan de [c-straat 3] te [B] en ervoor heeft zorg te dragen dat de man wordt ontslagen uit de aansprakelijkheid betreffende deze schuld en de man als eigen schuld draagt de schuld verbonden aan de [a-straat 1] te [B] en de [b-straat 2] te [E] en ervoor heeft te zorgen dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid betreffende deze schulden;
- de man te veroordelen om aan de vrouw te voldoen per – na wijziging ter zitting – datum beschikking (de helft van) de (gesaldeerde) overwaarde van voormelde onroerende zaken (onderhandse verkoop minus de daarop rustende schulden);
- de huwelijkse voorwaarden af te wikkelen, waarbij de verrekening wordt vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in productie 1 hoger beroep, met veroordeling van de man om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 218.368,-- + de helft van de PM-posten minus de helft van de (gesaldeerde) overwaarde van de aan partijen in eenvoudige gemeenschap toebehorende onroerende zaken, althans enig bedrag zoals het hof in goede justitie vermeent te behoren.
Kosten rechtens.
4.2
De vrouw heeft op 25 maart 2019 een akte houdende aanvulling/nadere toelichting/correctie in hoger beroep genomen.
4.3
De man heeft verweer gevoerd. Hij verzoekt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, althans dit af te wijzen en de bestreden beschikking zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van de gronden te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of de overeenkomst die zij 16 mei 2017 met elkaar hebben gesloten dient te worden aangemerkt als een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
5.2
Ingevolge artikel 7:900 BW is een vaststellingsovereenkomst een overeenkomst die is gericht op beëindiging of voorkoming van een onzekerheid of een geschil. Bij een vaststellingsovereenkomst binden partijen zich jegens elkaar aan een vaststelling omtrent hetgeen rechtens tussen hen geldt, ook voor zover deze toestand mocht afwijken van de tevoren tussen hen bestaande rechtstoestand.
5.3
De vraag of sprake is van een vaststellingsovereenkomst is afhankelijk van de uitleg van de betreffende overeenkomst. Bij de uitleg van een schriftelijke overeenkomst komt het aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen hebben mogen toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (vgl. Hoge Raad 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158, (Haviltex)). Daarbij spelen alle omstandigheden van het geval een rol en kan mede betekenis worden toegekend aan gedragingen en uitlatingen van partijen na de schriftelijke overeenkomst.
5.4
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken. Na hun uiteengaan in september 2016 hebben partijen een begin hebben gemaakt met het in onderling overleg regelen van de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk. Omdat dat niet tot concrete afspraken leidde zijn partijen in januari 2017 met een mediationtraject gestart. Gedurende het mediationtraject heeft de vrouw een koopovereenkomst voor een woning in [F] getekend. Om een financiering te krijgen eiste de hypotheekverstrekker van de vrouw een schriftelijke bevestiging waaruit zou blijken dat de onroerende zaken die in de vermogensstaat werden opgevoerd aan de man zouden worden toegedeeld en het praktijkpand aan de vrouw. De vrouw heeft de man verzocht om dit gezamenlijk te regelen en het een en ander op papier te zetten. De man heeft geantwoord dat hij geen deelregeling wilde, maar een algehele vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk van partijen en dat partijen een overeenkomst zouden moeten sluiten over alle vermogensbestanddelen. De vrouw heeft daar toen mee ingestemd. Omdat de mediator niet in staat was om binnen de korte termijn die de vrouw voor de financiering van haar woning had met partijen tot een overeenkomst te komen, hebben partijen de hulp van hun gezamenlijke accountant ingeroepen. Partijen zijn vervolgens met behulp van hun accountant in overleg gegaan en als resultaat van dat overleg is door partijen op 4 mei 2017 de onder 3.4 vermelde overeenkomst getekend, met als opschrift: “
VASTSTELLINGSOVEREENKOMSTin de zin van de wet (art. 7:900 Burgerlijk Wetboek)” getekend. Voorts is ook in de slotbepaling onder 3.2 opgenomen “ Partijen verklaren de strekking en de inhoud van de overeenkomst volledig te hebben begrepen en doen afstand van elk recht om na ondertekening vernietiging of ontbinding van dit convenant te verkrijgen op basis van wilsgebreken of anderszins. (…) Partijen verklaren, dat na effectuering van het bovenstaande, geen der partijen substantieel is over- of onderbedeeld.” Hierna is nog op 16 mei 2017 het addendum, met de meest recente verrekenstaat, door beide partijen getekend.
5.5
Het hof is van oordeel dat de overeenkomst is aan te merken als een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW. De overeenkomst sluit de onderhandelingen af die partijen begonnen waren op 11 november 2016 met de eerste opzet voor een verrekenstaat van de accountant en waarover partijen in het mediationtraject verder onderhandeld hebben. Het verloop van die onderhandelingen blijkt onder meer uit de e-mail van de man gericht aan de accountant van partijen van 30 april 2018 en het daarop bevestigende antwoord van de accountant bij e-mail van 4 mei 2018. Vast staat dat partijen nog niet volledig uit die onderhandelingen waren toen de vrouw de man een eindvoorstel heeft gedaan waarbij € 50.000,- betaald zou worden, welk voorstel de man vervolgens heeft geaccepteerd. Het hof leidt dit af uit de bedragen van boven de € 80.000,- die voorkomen op bijlage 1 bij de overeenkomst en die zijn doorgestreept en vervangen door het bedrag van € 50.000,-. Daarmee hebben partijen een einde gemaakt aan het geschil dat zij hadden over de waarde van een ieders aandeel in de eenvoudige gemeenschappen die op die bijlage 1 zijn vermeld. Het hof verwijst ook naar het addendum bij de vaststellingsovereenkomst waarin is opgenomen: “(…)
Hiermee is tevens tegen algehele kwijting over en weer een akkoord verkregen vanuit beide partijen op de reeds genoemde (meest recente versie van de) verrekenstaat (zie bijlage 1) [verweerder] – [verzoekster] . Een onderdeel hiervan betreft de vaststellingsovereenkomst d.d. 4 mei 2017, die hiermee tevens als akkoord kan worden beschouwd. Enige kleine zaken uit de fysieke inboedel, dan wel van persoonlijke aard, zullen op een later moment nog in goed onderling overleg worden verdeeld. Enige besproken bankrekeningen zullen per omgaande en in goed onderling overleg worden aangepast aan de nieuwe situatie. Hiertoe zal opdracht aan de betreffende bank(en) worden verstrekt.(…)”.
5.6
De vrouw heeft aangeboden te bewijzen dat zij het verschil tussen een vaststellingsovereenkomst en een gewone overeenkomst niet heeft begrepen. Nu het hof heeft vastgesteld dat partijen met de overeenkomst een einde hebben willen maken aan hun geschillen, vooral voor wat betreft de onzekerheid die destijds tussen hen bestond ter zake van de waarde van de diverse vermogensbestanddelen, is ook vastgesteld dat de overeenkomst een vaststellingsovereenkomst is. Dat de terminologie de vrouw (zoals zij stelt) niet bekend was, doet aan het vorenstaande niet af. Het hof komt dan ook niet toe aan de bewijslevering van de vrouw op dit punt.
5.7
De vrouw heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de overeenkomst van partijen tot stand is gekomen onder invloed van wilsgebreken, te weten dwaling en misbruik van omstandigheden. Deze vorderingen dienen beoordeeld te worden in het licht van het feit dat er sprake is van een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW (zoals hiervoor onder 5.5 is geoordeeld). De dwalingsbepaling van artikel 6:228 BW is niet van toepassing.
5.8
In artikel 3:44 BW is bepaald dat een rechtshandeling vernietigbaar is wanneer zij door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Volgens artikel 3:44 BW is misbruik van omstandigheden aanwezig, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden.
5.9
Het hof neemt, na eigen onderzoek, de overwegingen van de rechtbank in 3.18 over en maakt deze tot de zijne. Samengevat komt het erop neer dat het de vrouw is geweest die druk voor zichzelf, maar ook voor de man, heeft gecreëerd door (tegen het advies van de mediator en de accountant in) een woning te kopen voordat het traject van de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk van partijen afgerond was. De wens van de man om tot een financiële totaalafspraak te komen heeft de druk voor de vrouw wellicht verder opgevoerd, maar het hof oordeelt met de rechtbank dat dit verlangen niet onredelijk is en ook niet tot het oordeel kan leiden dat de man misbruik heeft gemaakt van de omstandigheden die, zoals hiervoor is overwogen, door de vrouw zelf zijn gecreëerd. Dat de vrouw door de man onder onaanvaardbare druk zou zijn gezet, is niet gebleken. Bij de laatste bespreking met partijen heeft de accountant benoemd dat geen van partijen tevreden of blij met de ‘deal’ is, maar dat het een ‘faire deal’ is.
5.1
De vrouw heeft aangeboden bewijs aangeboden van haar heftige emotionele situatie en van de hele gang van zaken rond het tot stand brengen van de overeenkomst. Aangenomen mag worden dat emoties tussen ex-partners die onderhandelen en contracteren over de gevolgen van het einde van hun relatie een beduidend grotere rol spelen dan bij veel andere onderhandelingen het geval zal zijn. Daarbij komt in deze zaak nog de door de vrouw zelf gecreëerde druk van de aankoop van een nieuwe woning tegen het advies van de accountant en de mediator in. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw onvoldoende gespecificeerd gemotiveerd welke bijzondere feiten en omstandigheden maken dat er sprake was van een toestand van de vrouw die maakte dat de man wist of had moeten begrijpen dat hij haar van het aangaan van de onder begeleiding van de accountant tot stand gekomen overeenkomst had moeten weerhouden, zodat het hof het bewijsaanbod als te algemeen geformuleerd zal verwerpen.
5.11
Uit artikel 1:135 lid 2 BW volgt dat artikel 3:196 BW van overeenkomstige toepassing is op de vermogensrechtelijke afwikkeling van huwelijkse voorwaarden waarbij een verrekenbeding is overeengekomen. In dat artikel is bepaald dat een verdeling vernietigbaar is wanneer een deelgenoot over de waarde van een of meer van de te verdelen goederen en schulden heeft gedwaald en daardoor voor meer dan een vierde gedeelte is benadeeld. Een verdeling is niet op grond van dwaling vernietigbaar, indien de benadeelde de toedeling te zijnen bate of schade heeft aanvaard, aldus lid 4 van artikel 3:196 BW.
5.12
In beginsel kan ten aanzien van een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW geen beroep worden gedaan op dwaling ter zake van hetgeen waarover werd getwist of waarover onzekerheid bestond. De man heeft naar het oordeel van het hof, in het licht van het door de vrouw gestelde, voldoende feiten en omstandigheden aan zijn verweer ten grondslag gelegd die leiden tot het oordeel dat de vrouw niet is benadeeld, maar ook dat zij haar recht op vernietiging heeft prijsgegeven. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting komt het beeld naar voren dat de vrouw zich in haar keuzes liet leiden door haar eigen wens om tot een partiële verdeling te komen omdat zij een huis wilde kopen. Dat de man in het kader van deze wens van de vrouw aangaf dat hij alsdan tot een algehele afwikkeling van de onderlinge vermogensrechtelijke verhoudingen wenste te komen, maakt niet dat het de man is die de vrouw tot haar keuzes heeft doen komen. De onzekerheid die destijds tussen partijen bestond betrof de waarde van de diverse vermogensbestanddelen. Juist met het oog op die onzekerheid heeft de vrouw uiteindelijk een ‘deal’ met de man gesloten door hem een bod te doen van € 50.000,-, teneinde het geschil te beslechten. Dat bod is door de man aanvaard en partijen hebben vervolgens het bedrag van de betaling aan de vrouw wegens overbedeling van de man vastgesteld op € 50.000,-. Onder die omstandigheden kan het beroep op dwaling omtrent de waarde van een of meer vermogensbestanddelen niet slagen. Het hof is van oordeel dat sprake is van aanvaarding zoals bedoeld in artikel 3:196 lid 4 BW en dat de vrouw daarmee haar recht op vernietiging bewust heeft prijsgeven. Een beroep op deze grondslag kan haar dan ook niet baten.
5.13
De vrouw heeft zich tot slot op het standpunt gesteld dat ongewijzigde handhaving van de overeenkomst van partijen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Het hof volgt de vrouw daarin niet. Zoals reeds hiervoor is overwogen waren zowel de vrouw als de man niet volslagen tevreden met de gemaakte afspraken, maar was de uitkomst van de gemaakte afspraken voor beiden een ‘faire’ deal. Dat de vrouw nadien spijt heeft gekregen van wat zij is overeengekomen, geeft geen aanleiding om de overeenkomst te wijzigen. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die maken dat het naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw aan de vaststellingsovereenkomst gehouden wordt.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
7.1
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland van 24 december 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
7.2
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
7.3
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, J.U.M. van der Werff en
R.E. Brinkman, bijgestaan door G.J. Heuvelink als griffier, en is op 16 januari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.