Uitspraak
De Graaf van Vilsteren,
[geïntimeerde],
1.1. Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
- een memorie van grieven;
- een memorie van antwoord (met één productie).
1.4 De vordering van De Graaf van Vilsteren heeft als strekking dat het eindvonnis van de kantonrechter wordt vernietigd en dat haar vordering op [geïntimeerde] alsnog wordt toegewezen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.
2.2. Nieuwe productie
3.3. De vaststaande feiten
d.d. 3 december 2015 ontvangen. Op dit polisblad staat “ingangsdatum pakket 06-05-2015” vermeld en als polisnummer [00000] .
€ 2.151,95 te betalen. Dit bedrag is opgebouwd uit een aantal bedragen waaronder het hiervoor onder 3.12 genoemde bedrag van € 1.711,34. Nadat De Graaf van Vilsteren [geïntimeerde] in een brief van 6 juli 2017 had gesommeerd tot betaling van € 2.151,95 en haar bij niet-betaling binnen 14 dagen ook de verschuldigdheid van wettelijke rente en incassokosten had aangezegd, heeft [geïntimeerde] in een brief van 13 juli 2017 de verschuldigdheid van het bedrag van € 1.711,34 betwist. De openstaande premies van
€ 440,61 heeft zij betaald.
Mevrouw [geïntimeerde] heeft een bedrag van € 1.711.34 aan sanctie inclusief incassokosten moeten voldoen voor het onverzekerd rijden met de auto. De Graaf van Vilsteren BV heeft haar hiervoor schadeloos gesteld.”
In het begeleidende e-mailbericht bij deze verklaring, die [B] aan de zus van [geïntimeerde] heeft toegestuurd, staat onder meer:
"
Ik heb alle paperassen die ik van haar heb nog eens doorgelopen. Het omstreden bedrag kom ik wel tegen, maar een nadere onderbouwing is (helaas) niet in mijn bezit. (...)”.
4.4. De standpunten bij en de beslissing van de kantonrechter
5.5. De bespreking van de grievenOp wie rusten in deze zaak stelplicht en bewijslast?5.1 De Graaf van Vilsteren vordert betaling van een bedrag van € 1.711,34 met rente en incassokosten van [geïntimeerde] . De Graaf van Vilsteren legt aan haar vordering ten grondslag dat zij dit bedrag onverschuldigd aan [geïntimeerde] heeft betaald. De stelplicht en bewijslast betreffende feiten en omstandigheden waaruit volgt dat zij een bedrag van€ 1.711,34 aan [geïntimeerde] heeft betaald en dat deze betaling zonder rechtsgrond is verricht rusten op De Graaf van Vilsteren.
grief Iop tegen dit oordeel. Zij voert allereerst aan dat [geïntimeerde] , en dus niet zij, dient te stellen en te bewijzen dat de betaling betrekking heeft op de boete. Volgens haar is sprake van een bevrijdend verweer.
5.5 De vraag die resteert is of De Graaf van Vilsteren haar stelling - dat de betaling geen verband houdt met het gelegde loonbeslag - voldoende heeft onderbouwd. Vastgesteld kan worden dat:
- op de bankoverschrijving betreffende de betaling verwezen wordt naar de verzekering die De Graaf van Vilsteren voor de auto van [geïntimeerde] heeft afgesloten – zowel de naam van de verzekeraar als het polisnummer worden vermeld - ;
- het betaalde bedrag aansluit bij het bedrag waarvoor beslag is gelegd, te weten € 1.591,91 +
€ 81,59 + € 9,91 per maand, in elk geval € 1.673,50 + p.m. Het bedrag van € 1.711,95 is bij
- het bedrag van € 1.591,91 is opgebouwd uit een bedrag van € 1.200,- vanwege de boete met verhogingen en de kosten van het dwangbevel en de betekening. Het bedrag van € 1.200,- komt overeen met het op het dwangbevel vermelde bedrag aan boete (€ 400,-) en verhogingen (€ 800,-). Het boetebedrag, ten slotte, is de boete die aan [geïntimeerde] is opgelegd wegens - kort gezegd - het niet verzekerd zijn van haar auto;
- in zijn schriftelijke verklaring legt [B] uitdrukkelijk het verband tussen de betaling aan [geïntimeerde] en de haar opgelegde boete met incassokosten.
een verholen grieftegen het eindvonnis van de kantonrechter. Omdat [geïntimeerde] zich ook in hoger beroep niet beroept op een afspraak met De Graaf van Vilsteren over de aansprakelijkheid van De Graaf van Vilsteren, zal het hof deze grief (net als de hierna te vermelden grieven) inhoudelijk bespreken.
5.10 Ook het beroep op het ontbreken van een ingebrekestelling faalt. Het feit dat De Graaf van Vilsteren nog de gelegenheid had om er alsnog voor te zorgen dat de verzekeringsaanvraag alsnog correct werd verwerkt, doet er niet aan af dat [geïntimeerde] door het gebrek in de aanvankelijk geleverde prestatie schade heeft geleden - in verband met na oplegging van de boete gelegde beslagen -, die zij niet zou hebben geleden indien meteen deugdelijk was gepresteerd en die niet door het alsnog afsluiten van de verzekering kon worden weggenomen. In zoverre was de tekortkoming van De Graaf van Vilsteren niet voor herstel vatbaar en was nakoming blijvend onmogelijk in de zin van artikel 6:74 en 6:81 BW (vgl. Hoge Raad 4 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4732).
grieven II en IIIkomt De Graaf van Vilsteren tegen dit oordeel op.
6.6. De beslissing
a. dat binnen de door de RDW gestelde termijn door [geïntimeerde] een artikel 34 WAM-verklaring verkregen had kunnen worden;
c. dat [B] , als medewerker van De Graaf van Vilsteren, [geïntimeerde] niet heeft geadviseerd de boete en verhogingen onbetaald te laten;
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen in de maanden september tot en met december 2020 zal opgeven op de
roldatum 2 juni 2020waarna de raadsheer-commissaris dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) vaststelt;