ECLI:NL:GHARL:2020:3906

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 mei 2020
Publicatiedatum
19 mei 2020
Zaaknummer
200.258.898/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering uit onverschuldigde betaling met betrekking tot assurantietussenpersoon en aansprakelijkheid

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een vordering uit onverschuldigde betaling door De Graaf van Vilsteren B.V. tegen een geïntimeerde. De Graaf van Vilsteren, een assurantietussenpersoon, heeft een bedrag van € 1.711,34 aan de geïntimeerde betaald, dat zij als onverschuldigd beschouwt. De geïntimeerde had een auto gekocht en verzocht om verzekering, maar door een fout in de tenaamstelling was de auto niet verzekerd, wat leidde tot een boete en loonbeslag. De kantonrechter heeft de vordering van De Graaf van Vilsteren afgewezen, omdat deze niet voldoende had onderbouwd dat de betaling onverschuldigd was. In hoger beroep heeft het hof de zaak verder onderzocht, waarbij de stelplicht en bewijslast bij De Graaf van Vilsteren ligt. Het hof heeft vastgesteld dat de betaling mogelijk verband houdt met de boete en het loonbeslag, en dat De Graaf van Vilsteren onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat de betaling geen rechtsgrond had. Het hof heeft De Graaf van Vilsteren opgedragen bewijs te leveren over de omstandigheden van de betaling en de rol van haar medewerker in de communicatie met de geïntimeerde. De zaak is naar de rol verwezen voor bewijslevering, met de mogelijkheid voor partijen om een regeling te treffen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.258.898/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 6896512)
arrest van 19 mei 2020
in de zaak van
De Graaf van Vilsteren B.V., Makelaars en Taxateurs,
gevestigd te Zwolle,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
De Graaf van Vilsteren,
advocaat: mr. M.P.H. van Maanen Winters, kantoorhoudend te Arnhem,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. R.P. Winkel, kantoorhoudend te Zwolle.
Het hof neemt het tussenarrest van 18 juni 2019 hier over.

1.1. Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
In genoemd tussenarrest heeft het hof een comparitie van partijen bepaald. Deze comparitie (na aanbrengen) is op 8 augustus 2019 gehouden. Het proces-verbaal van de comparitie maakt deel uit van de processtukken.
1.2
Vervolgens hebben partijen de volgende stukken ingediend:
- een memorie van grieven;
- een memorie van antwoord (met één productie).
1.3
Daarna heeft [geïntimeerde] het hof verzocht een comparitie van partijen te bepalen. Nadat het hof een datum voor deze comparitie had bepaald, hebben partijen laten weten af te zien van de comparitie en hebben zij het hof gevraagd arrest te wijzen op het inmiddels ter voorbereiding op de comparitie door De Graaf van Vilsteren ingediende procesdossier. Het hof heeft daarop een datum voor arrest bepaald.
1.4 De vordering van De Graaf van Vilsteren heeft als strekking dat het eindvonnis van de kantonrechter wordt vernietigd en dat haar vordering op [geïntimeerde] alsnog wordt toegewezen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.

2.2. Nieuwe productie

2.1
[geïntimeerde] heeft bij de memorie van antwoord een nieuwe productie in het geding gebracht. Het hof heeft De Graaf van Vilsteren in de gelegenheid gesteld op deze productie te reageren, maar De Graaf van Vilsteren heeft daarvan geen gebruik gemaakt.

3.3. De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.2
De Graaf van Vilsteren is voor [geïntimeerde] als assurantietussenpersoon opgetreden.
3.3
Op 6 mei 2015 heeft [geïntimeerde] een Peugeot 206 met kenteken [00-YY-YY] (hierna: de auto) gekocht. Zij heeft De Graaf van Vilsteren verzocht de auto per die datum tegen wettelijke aansprakelijkheid te verzekeren.
3.4
Een toenmalige medewerker van De Graaf van Vilsteren, de heer [B] (hierna: [B] ), heeft vervolgens bij De Goudse Verzekeringen (hierna: De Goudse) een offerte voor [geïntimeerde] aangevraagd. Deze offerte is per abuis aangevraagd op naam van mevrouw [geïntimeerde 1] (de tweede voornaam van [geïntimeerde] ).
3.5
Op 12 mei 2015 heeft [B] De Goudse een e-mailbericht gestuurd over deze onjuiste tenaamstelling. In deze e-mail vermeldt [B] ook dat het online niet lukt de betreffende autoverzekering af te sluiten en verzoekt hij De Goudse voor het opmaken van de polis met als ingangsdatum 6 mei 2015 te zorgen.
3.6
[geïntimeerde] heeft een brief d.d. 19 oktober 2015 ontvangen van de RDW dat haar auto op die datum niet als verzekerd geregistreerd stond in het verzekeringsregister van de RDW en dat als de auto inderdaad niet verzekerd was, [geïntimeerde] van het CJIB een boete van € 400,- zal ontvangen. In die brief staat ook vermeld dat [geïntimeerde] de RDW vóór
16 november 2015 een verklaring als bedoeld in artikel 34 WAM kan toesturen om aan te tonen dat haar auto wel verzekerd was.
3.7
Op 2 december 2015 heeft [B] het hiervoor onder 3.5 genoemde e-mailbericht nogmaals verstuurd aan De Goudse met het begeleidend verzoek “de gegevens alsnog (te) verwerken”.
3.8
[geïntimeerde] heeft van De Goudse een polisblad voor een autoverzekering
d.d. 3 december 2015 ontvangen. Op dit polisblad staat “ingangsdatum pakket 06-05-2015” vermeld en als polisnummer [00000] .
3.9
Op 11 april 2016 is op verzoek van de officier van justitie in het arrondissement Noord-Nederland executoriaal beslag gelegd op het loon van [geïntimeerde] . In het betreffende beslagexploot staat een hoofdsom van € 1.200,- vermeld en een openstaande vordering van € 1.591,91 behoudens p.m.-posten en onverminderd de verder nog gemaakte en/of nog te maken kosten, te vermeerderen met een bedrag ad € 9,91 exclusief omzetbelasting per maand (bij een enkelvoudig beslag) (...)". De kosten van overbetekening van dit beslagexploot bedragen € 81,59.
3.1
Uit de loonstroken van [geïntimeerde] over de maanden april tot en met augustus 2016 volgt dat er uit hoofde van dit beslag in totaal ruim € 6.000,- op het loon van [geïntimeerde] is ingehouden.
3.11
Het CJIB heeft op 2 juni 2016 een dwangbevel tegen [geïntimeerde] uitgevaardigd betreffende een bedrag van € 1.207,-. Uit het dwangbevel blijkt dat [geïntimeerde] op grond van een beschikking van 9 december 2015 wegens het niet verzekerd hebben van haar auto een bedrag van € 400,- verschuldigd is, vermeerderd met € 800,- aan verhogingen en
€ 7,- aan administratiekosten.
3.12
Op 24 juni 2016 is vanaf de bankrekening van De Graaf van Vilsteren een bedrag van € 1.711,34 overgemaakt aan [geïntimeerde] . Bij deze betaling staat als omschrijving vermeld: “GOUDSE [00000] ”.
3.13
In een brief van 25 april 2017, met als kenmerk “openstaande premies autoverzekering” heeft De Graaf van Vilsteren [geïntimeerde] verzocht een bedrag van
€ 2.151,95 te betalen. Dit bedrag is opgebouwd uit een aantal bedragen waaronder het hiervoor onder 3.12 genoemde bedrag van € 1.711,34. Nadat De Graaf van Vilsteren [geïntimeerde] in een brief van 6 juli 2017 had gesommeerd tot betaling van € 2.151,95 en haar bij niet-betaling binnen 14 dagen ook de verschuldigdheid van wettelijke rente en incassokosten had aangezegd, heeft [geïntimeerde] in een brief van 13 juli 2017 de verschuldigdheid van het bedrag van € 1.711,34 betwist. De openstaande premies van
€ 440,61 heeft zij betaald.
3.14
Op verzoek van de kantonrechter heeft [geïntimeerde] na de comparitie van partijen bij de kantonrechter een verklaring van [B] overgelegd waarin onder meer vermeld staat: "
Mevrouw [geïntimeerde] heeft een bedrag van € 1.711.34 aan sanctie inclusief incassokosten moeten voldoen voor het onverzekerd rijden met de auto. De Graaf van Vilsteren BV heeft haar hiervoor schadeloos gesteld.
In het begeleidende e-mailbericht bij deze verklaring, die [B] aan de zus van [geïntimeerde] heeft toegestuurd, staat onder meer:
"
Ik heb alle paperassen die ik van haar heb nog eens doorgelopen. Het omstreden bedrag kom ik wel tegen, maar een nadere onderbouwing is (helaas) niet in mijn bezit. (...)”.

4.4. De standpunten bij en de beslissing van de kantonrechter

4.1
De Graaf van Vilsteren heeft betaling gevorderd van een bedrag van € 1.711,34, te vermeerderen met rente en kosten. Volgens De Graaf van Vilsteren heeft zij een bedrag van € 1.711,34 onverschuldigd betaald aan [geïntimeerde] . [B] heeft het bedrag als vriendendienst aan [geïntimeerde] betaald, omdat [geïntimeerde] door de ten laste van haar gelegde beslagen in de financiële problemen was gekomen. De Graaf van Vilsteren bestrijdt dat zij aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde] geleden schade als gevolg van de onjuiste tenaamstelling van de verzekering. Volgens De Graaf van Vilsteren heeft [geïntimeerde] het aan zichzelf te wijten dat de boete niet is vervallen en dat uiteindelijk beslag ten laste van haar is gelegd. Ook indien is betaald vanwege de boete, is daarom sprake van onverschuldigde betaling, aldus De Graaf van Vilsteren.
4.2
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd. Volgens haar is niet onverschuldigd betaald. [B] heeft het bedrag aan haar overgemaakt, omdat zij buiten haar schuld een boete opgelegd heeft gekregen van de RDW, welke boete door loonbeslag is ingehouden op haar salaris. Na ontvangst van het bericht van de RDW d.d. 19 oktober 2015 heeft [geïntimeerde] contact opgenomen met [B] en heeft [B] haar gezegd dat hij de kwestie zou oplossen. Hij heeft haar bovendien geadviseerd de boete niet te betalen en daarom is het boetebedrag zo hoog opgelopen. Met de betaling heeft De Graaf van Vilsteren de geleden schade vergoed, aldus [geïntimeerde] .
4.3
De kantonrechter heeft het door [geïntimeerde] gevoerde verweer gehonoreerd en de vordering van De Graaf van Vilsteren afgewezen.

5.5. De bespreking van de grievenOp wie rusten in deze zaak stelplicht en bewijslast?5.1 De Graaf van Vilsteren vordert betaling van een bedrag van € 1.711,34 met rente en incassokosten van [geïntimeerde] . De Graaf van Vilsteren legt aan haar vordering ten grondslag dat zij dit bedrag onverschuldigd aan [geïntimeerde] heeft betaald. De stelplicht en bewijslast betreffende feiten en omstandigheden waaruit volgt dat zij een bedrag van€ 1.711,34 aan [geïntimeerde] heeft betaald en dat deze betaling zonder rechtsgrond is verricht rusten op De Graaf van Vilsteren.

5.2
Dat De Graaf van Vilsteren een bedrag van € 1.711,34 aan [geïntimeerde] heeft betaald staat niet ter discussie tussen partijen, dat dit bedrag onverschuldigd is betaald, wel. De Graaf van Vilsteren zal dus moeten stellen, en indien zij haar stellingen voldoende heeft onderbouwd maar deze worden gemotiveerd betwist, moeten bewijzen dat zonder rechtsgrond is betaald.
Heeft het betaalde bedrag betrekking op het gelegde beslag?5.3 De kantonrechter heeft overwogen dat De Graaf van Vilsteren onvoldoende heeft onderbouwd dat het betaalde bedrag geen betrekking heeft op het bij [geïntimeerde] gelegde loonbeslag betreffende de boete (met verhoging). De Graaf van Vilsteren komt met
grief Iop tegen dit oordeel. Zij voert allereerst aan dat [geïntimeerde] , en dus niet zij, dient te stellen en te bewijzen dat de betaling betrekking heeft op de boete. Volgens haar is sprake van een bevrijdend verweer.
5.4
[geïntimeerde] heeft zich tegen het betoog van De Graaf van Vilsteren dat sprake is van een betaling zonder rechtsgrond verweerd met de stelling dat de betaling wel een rechtsgrond heeft, te weten vergoeding van de door haar geleden schade (verband houdend met een ten laste van haar gelegd beslag) vanwege een door De Graaf van Vilsteren gemaakte fout. Dat verweer is geen bevrijdend verweer, zoals De Graaf van Vilsteren meent, maar een grondslagverweer. Het is vervolgens aan De Graaf van Vilsteren om haar stelling dat de betaling geen verband houdt met het gelegde beslag (en dus niet haar rechtsgrond vindt in vergoeding van de als gevolg van de gemaakte fout geleden schade) te onderbouwen, en bij een afdoende onderbouwing, zo nodig te bewijzen. Op dit punt faalt de grief dan ook.
5.5 De vraag die resteert is of De Graaf van Vilsteren haar stelling - dat de betaling geen verband houdt met het gelegde loonbeslag - voldoende heeft onderbouwd. Vastgesteld kan worden dat:
- op de bankoverschrijving betreffende de betaling verwezen wordt naar de verzekering die De Graaf van Vilsteren voor de auto van [geïntimeerde] heeft afgesloten – zowel de naam van de verzekeraar als het polisnummer worden vermeld - ;
- het betaalde bedrag aansluit bij het bedrag waarvoor beslag is gelegd, te weten € 1.591,91 +
€ 81,59 + € 9,91 per maand, in elk geval € 1.673,50 + p.m. Het bedrag van € 1.711,95 is bij
€ 9,91 per maand in ongeveer drie maanden bereikt, nog afgezien van andere kosten;
- het bedrag van € 1.591,91 is opgebouwd uit een bedrag van € 1.200,- vanwege de boete met verhogingen en de kosten van het dwangbevel en de betekening. Het bedrag van € 1.200,- komt overeen met het op het dwangbevel vermelde bedrag aan boete (€ 400,-) en verhogingen (€ 800,-). Het boetebedrag, ten slotte, is de boete die aan [geïntimeerde] is opgelegd wegens - kort gezegd - het niet verzekerd zijn van haar auto;
- in zijn schriftelijke verklaring legt [B] uitdrukkelijk het verband tussen de betaling aan [geïntimeerde] en de haar opgelegde boete met incassokosten.
5.6
In het licht van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden heeft De Graaf van Vilsteren onvoldoende onderbouwd dat de betaling geen verband houdt met de aan [geïntimeerde] opgelegde boete voor onverzekerd rijden en het op grond van die boete uiteindelijk gelegde derdenbeslag. Ook de, door [geïntimeerde] weersproken, stelling van De Graaf van Vilsteren dat [geïntimeerde] aanvankelijk zou hebben meegedeeld dat de betaling is gedaan vanwege financiële problemen, schiet daarvoor tekort. Dat [geïntimeerde] als gevolg van het gelegde beslag financiële problemen had, ligt voor de hand en staat er niet aan in de weg dat De Graaf van Vilsteren, als veroorzaker van de financiële problemen, de betaling heeft gedaan. De grondslag van de betaling ligt dan niet in het feit dat [geïntimeerde] financiële problemen had, maar dat deze financiële problemen door De Graaf van Vilsteren zijn veroorzaakt. Het bewijsaanbod van De Graaf van Vilsteren over de vermeende uitlating van [geïntimeerde] is dan ook niet zake doende en zal worden gepasseerd.
5.7
De grief faalt.
Staan de klachtplicht en/of het ontbreken van verzuim aan de verschuldigdheid van schadevergoeding in de weg?5.8 In hoger beroep heeft De Graaf van Vilsteren zich erop beroepen dat [geïntimeerde] de klachtplicht heeft geschonden en haar bovendien ten onrechte niet in gebreke heeft gesteld. Dit beroep van De Graaf van Vilsteren is te beschouwen als
een verholen grieftegen het eindvonnis van de kantonrechter. Omdat [geïntimeerde] zich ook in hoger beroep niet beroept op een afspraak met De Graaf van Vilsteren over de aansprakelijkheid van De Graaf van Vilsteren, zal het hof deze grief (net als de hierna te vermelden grieven) inhoudelijk bespreken.
5.9
[geïntimeerde] stelt dat zij kort na ontvangst van de brief van de RDW van
19 oktober 2015 contact heeft gezocht met [B] en hem heeft meegedeeld dat de auto volgens de RDW niet was verzekerd. Deze stelling vindt steun in het feit dat [B] op
2 december 2015 een e-mailbericht heeft gestuurd naar De Goudse. Dat betekent dat [geïntimeerde] in elk geval uiterlijk zes weken na het moment waarop het haar duidelijk was dat de auto toch niet verzekerd was daarover bij (haar contactpersoon bij) De Graaf van Vilsteren aan de bel heeft getrokken. Daarmee heeft zij voldaan aan haar klachtplicht. Het beroep van De Graaf van Vilsteren op schending van de klachtplicht faalt dan ook.
5.10 Ook het beroep op het ontbreken van een ingebrekestelling faalt. Het feit dat De Graaf van Vilsteren nog de gelegenheid had om er alsnog voor te zorgen dat de verzekeringsaanvraag alsnog correct werd verwerkt, doet er niet aan af dat [geïntimeerde] door het gebrek in de aanvankelijk geleverde prestatie schade heeft geleden - in verband met na oplegging van de boete gelegde beslagen -, die zij niet zou hebben geleden indien meteen deugdelijk was gepresteerd en die niet door het alsnog afsluiten van de verzekering kon worden weggenomen. In zoverre was de tekortkoming van De Graaf van Vilsteren niet voor herstel vatbaar en was nakoming blijvend onmogelijk in de zin van artikel 6:74 en 6:81 BW (vgl. Hoge Raad 4 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4732).
5.11
De grief faalt dan ook.
Kan [geïntimeerde] een verwijt worden gemaakt van het loonbeslag?5.12 De Graaf van Vilsteren heeft aangevoerd dat het loonbeslag aan [geïntimeerde] zelf te wijten is. Om die reden is zij, zo begrijpt het hof de stellingen van De Graaf van Vilsteren, niet aansprakelijk voor de schade die [geïntimeerde] door het loonbeslag heeft geleden, waardoor de aan [geïntimeerde] gedane betaling geen grondslag heeft. Omdat [geïntimeerde] in eerste aanleg niet heeft aangevoerd dat partijen, wat er ook zij van het antwoord op de vraag of haar een terecht verwijt gemaakt kan worden, overeenstemming hebben bereikt over de aansprakelijkheid van De Graaf van Vilsteren, heeft de kantonrechter de vraag naar het aan [geïntimeerde] te maken verwijt besproken. Volgens de kantonrechter kan aan [geïntimeerde] geen verwijt worden gemaakt. Met de
grieven II en IIIkomt De Graaf van Vilsteren tegen dit oordeel op.
5.13
De Graaf van Vilsteren verwijt [geïntimeerde] allereerst dat zij geen artikel 34 WAM-verklaring heeft aangevraagd. Indien zij dat (tijdig) zou hebben gedaan, zou de boete niet zijn gehandhaafd. [geïntimeerde] heeft gesteld dat zij naar aanleiding van de brief van de RDW contact heeft opgenomen met De Goudse, dat zij van De Goudse begreep dat er geen verzekering was afgesloten op haar naam en om die reden geen artikel 34 WAM-verklaring kon worden afgegeven en dat zij vervolgens contact heeft opgenomen met [B] , die haar heeft gezegd dat hij een en ander verder zou afhandelen. Om die (laatste) reden kan haar er geen verwijt van worden gemaakt dat er geen artikel 34 WAM-verklaring is afgegeven, aldus [geïntimeerde] .
5.14
De Graaf van Vilsteren heeft (in elk geval in hoger beroep) uitdrukkelijk gesteld dat [geïntimeerde] geen contact heeft gezocht met [B] na ontvangst van de brief van de RDW. Zij voert daartoe aan dat van een dergelijk contact niets blijkt uit de door haar bijgehouden administratie. Gelet op wat het hof hiervoor heeft overwogen over de klachtplicht, heeft De Graaf van Vilsteren haar stellingen op dit punt onvoldoende onderbouwd. Van De Graaf van Vilsteren had in elk geval verwacht mogen worden dat zij, gezien haar stelling, een verklaring zou hebben gegeven voor de verzending door [B] van het e-mailbericht van 2 december 2015 aan De Goudse. Onduidelijk is welke aanleiding [B] had dat e-mailbericht te versturen indien [geïntimeerde] hem niet zou hebben benaderd.
5.15
Voor wat betreft de stelling van De Graaf van Vilsteren dat uit haar administratie ook niet is gebleken dat [B] [geïntimeerde] heeft gezegd dat hij een en ander zou oplossen, geldt dat deze stelling weliswaar mager is, maar dat De Graaf van Vilsteren op dit punt ook niet veel meer kan aanvoeren dan zij heeft gedaan. Omdat De Graaf van Vilsteren op dit
onderwerp een voldoende specifiek bewijsaanbod doet - ze biedt aan [B] als getuige te doen horen omtrent zijn contacten als medewerker van De Graaf van Vilsteren met [geïntimeerde] - zal het hof haar tot bewijslevering toelaten.
5.16
De Graaf van Vilsteren zal, wil haar grief kunnen slagen, ook moeten bewijzen, gelet op het op dit punt ook door [geïntimeerde] gevoerde verweer, dat het voor [geïntimeerde] mogelijk was bijtijds een artikel 34 WAM-verklaring te verkrijgen en daardoor het opgelegd krijgen van boeten te voorkomen.
5.17
Het hof zal De Graaf van Vilsteren ook toelaten tot het leveren van bewijs over het andere verwijt dat zij [geïntimeerde] maakt, te weten dat [geïntimeerde] de boete onbetaald heeft gelaten. Tegen dit verwijt heeft [geïntimeerde] het verweer gevoerd dat [B] haar heeft geadviseerd de boete en de verhogingen onbetaald te laten. Ook deze stelling heeft De Graaf van Vilsteren, voor zover dat in haar vermogen ligt, weersproken. Bovendien heeft zij ook op dit punt een voldoende specifiek bewijsaanbod gedaan.
5.18
Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen met het oog op de bewijslevering. Het geeft partijen in overweging om - gelet op de kosten en de tijd die gemoeid zijn met bewijslevering, in relatie tot het beperkte financiële belang van deze zaak -, (opnieuw) te proberen alsnog een regeling te treffen.

6.6. De beslissing

Het gerechtshof:
draagt De Graaf van Vilsteren op te bewijzen (feiten en omstandigheden waaruit volgt):
a. dat binnen de door de RDW gestelde termijn door [geïntimeerde] een artikel 34 WAM-verklaring verkregen had kunnen worden;
b. dat [B] , als medewerker van De Graaf van Vilsteren, [geïntimeerde] niet heeft te kennen gegeven dat hij het gerezen probleem met de RDW vanwege het niet verzekerd zijn van de auto zou oplossen;
c. dat [B] , als medewerker van De Graaf van Vilsteren, [geïntimeerde] niet heeft geadviseerd de boete en verhogingen onbetaald te laten;
bepaalt dat, indien De Graaf van Vilsteren dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal gebeuren ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. H. de Hek, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat De Graaf van Vilsteren het aantal voor te brengen getuigen en de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen in de maanden september tot en met december 2020 zal opgeven op de
roldatum 2 juni 2020waarna de raadsheer-commissaris dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) vaststelt;
bepaalt dat De Graaf van Vilsteren overeenkomstig artikel 170 Rv de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. de Hek, D.H. de Witte en P.S. Bakker en is op
19 mei 2020 in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.