In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die de aanslag forensenbelasting voor het jaar 2017 van € 1.300,05 heeft gehandhaafd. Belanghebbende, eigenaar van een gemeubileerde woning in de gemeente Epe, heeft zijn hoofdverblijf in de gemeente Leiden. Hij stelt dat de forensenbelasting leidt tot rechtsongelijkheid tussen ingezetenen van Epe en andere gemeenten, en dat de heffing in strijd is met het discriminatieverbod uit het EVRM. Belanghebbende betoogt dat de WOZ-waarde als heffingsmaatstaf leidt tot verboden differentiatie naar draagkracht en dat hij dubbel wordt belast, aangezien hij ook andere gemeentelijke belastingen betaalt zonder stemrecht in de gemeente Epe.
Het Hof oordeelt dat de gemeente Epe bevoegd was om forensenbelasting te heffen en dat de ongelijke behandeling tussen ingezetenen en niet-ingezetenen gerechtvaardigd is. De heffing is niet willekeurig en er is geen inbreuk op het discriminatieverbod. Het Hof wijst erop dat de wetgever de gemeenten de bevoegdheid heeft gegeven om forensenbelasting te heffen, ook na wijzigingen in de regelgeving rond het Gemeentefonds. De gekozen heffingsmaatstaf, de WOZ-waarde, is volgens het Hof niet in strijd met de Gemeentewet.
Het Hof concludeert dat de aanslag forensenbelasting terecht is opgelegd en dat het hoger beroep ongegrond is. Er is geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is gedaan door de vierde meervoudige belastingkamer op 19 mei 2020.