ECLI:NL:GHARL:2020:3740

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 mei 2020
Publicatiedatum
13 mei 2020
Zaaknummer
200.255.286
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering dekking inboedelverzekering wegens opzettelijk onjuiste opgave over eigendom sieraden

In deze zaak gaat het om de weigering van Achmea Schadeverzekeringen N.V. om dekking te bieden voor schade aan de inboedel van [verzekerde], die een inboedelverzekering had afgesloten. De zaak is ontstaan na een inbraak in de woning van [verzekerde], waarbij sieraden ter waarde van € 42.800 zouden zijn gestolen. Achmea betwistte de claim van [verzekerde] op basis van het argument dat hij niet voldoende bewijs had geleverd van zijn eigendom van de sieraden en dat hij opzettelijk onjuiste informatie had verstrekt over de eigendom ervan. Het hof oordeelde dat [verzekerde] er niet in was geslaagd te bewijzen dat hij de eigenaar was van de sieraden en dat hij opzettelijk onjuiste opgaven had gedaan. Het hof bekrachtigde de eerdere vonnissen van de rechtbank Gelderland, die de vorderingen van [verzekerde] had afgewezen. Het hof concludeerde dat Achmea terecht dekking had geweigerd en dat [verzekerde] in de kosten van het hoger beroep werd veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.255.286
(zaaknummer rechtbank Gelderland NL18.1874)
arrest van 12 mei 2020
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna: [verzekerde] ,
advocaat: mr. D.J. Moll,
tegen:
de naamloze vennootschap
Achmea Schadeverzekeringen N.V.,
gevestigd te Amersfoort,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
hierna: Achmea,
advocaat: mr. A.W. Hendriks.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 6 juni 2018 en 15 november 2018, die de rechtbank Gelderland heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 31 januari 2019,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord, tevens van incidenteel hoger beroep,
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep (met producties).
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.10 van het (bestreden) vonnis van 6 juni 2018.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
Het gaat in deze zaak om het volgende. [verzekerde] heeft bij Achmea een inboedelverzekering afgesloten met als ingangsdatum 9 juni 2017. Op 22 juni 2017 heeft [verzekerde] de firma Schaap en Citroen gevraagd vijf kettingen, twee armbanden en een ring te taxeren. In het taxatierapport van 2 augustus 2017 is aan deze sieraden een vervangingswaarde toegekend van € 42.800. Op 28 augustus 2017 heeft [verzekerde] bij de politie aangifte gedaan van een inbraak in zijn woning. In het proces-verbaal van aangifte heeft [verzekerde] verklaard dat de kluis in zijn appartement was opengebroken, dat daaruit vijf kettingen, twee armbanden en een ring waren verdwenen en dat naast de kluis, een bed, kast, televisie, tablets en overgordijnen waren vernield. [verzekerde] heeft zijn schade gemeld bij Achmea. De schade-expert van Achmea heeft de schade aan de inboedel van [verzekerde] getaxeerd op € 3.980 en de getaxeerde waarde van de sieraden opgenomen in zijn taxatierapport. Achmea heeft onderzoek gedaan naar de inbraak en heeft daarna geweigerd uit te keren.
4.2
[verzekerde] eist - samengevat - dat Achmea hem € 46.780 betaalt ter nakoming van haar verbintenis uit de verzekeringsovereenkomst, vermeerderd met rente en kosten.
4.3
Achmea betwist dat [verzekerde] recht heeft op vergoeding. Primair omdat zij vindt dat [verzekerde] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van diefstal, omdat – kort gezegd – de feiten en omstandigheden van dit geval het onwaarschijnlijk maken dat dit een echte inbraak is en omdat het onwaarschijnlijk is dat de sieraden eigendom van [verzekerde] waren. Subsidiair beroept Achmea zich erop dat [verzekerde] onware opgave heeft gedaan, om dezelfde redenen. Meer subsidiair betwist Achmea de omvang van de schade van [verzekerde] , omdat de sieraden niet van hem waren. Achmea betwist ten slotte dat buitengerechtelijke kosten vergoed moeten worden.
4.4
De rechtbank heeft bij vonnis van 6 juni 2018 geoordeeld (op grond van artikel 3:119 BW) dat [verzekerde] vermoed moet worden de eigenaar te zijn van de sieraden en dat Achmea er niet in is geslaagd dat rechtsvermoeden te weerleggen. Vervolgens heeft de rechtbank [verzekerde] toegelaten bewijs te leveren dat zich een inbraak heeft voorgedaan waarbij de sieraden zijn gestolen. Bij eindvonnis van 15 november 2018 heeft de rechtbank geoordeeld dat [verzekerde] daarin niet geslaagd is en heeft zij zijn vorderingen afgewezen en hem veroordeeld in de kosten van het geding.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
Het hof komt tot de conclusie dat het hoger beroep van [verzekerde] faalt, omdat [verzekerde] er niet in is geslaagd te bewijzen dat hij eigenaar is van de sieraden en omdat hij bij Achmea opzettelijk onjuiste opgave heeft gedaan over de eigendom van de sieraden, zodat ook de schade van de inboedel niet voor vergoeding in aanmerking komt.
Was [verzekerde] eigenaar van de sieraden?
5.2
Achmea stelt in het door haar ingestelde incidentele beroep aan de orde dat, in tegenstelling tot wat de rechtbank heeft beslist, zij er wel in geslaagd is het rechtsvermoeden van artikel 3:119 BW te weerleggen.
5.3
Het hof volgt Achmea daarin. Degene die een goed houdt wordt vermoed dit goed voor zichzelf te houden en dus bezitter daarvan te zijn (art. 3:109 BW) en de bezitter van een goed wordt vermoed de rechthebbende te zijn (art. 3:119 lid 1 BW). Het staat de rechter die over de feiten oordeelt echter vrij om op grond van hetgeen over en weer is gesteld en de verdere omstandigheden van het geval te oordelen dat het vermoeden dat de bezitter eigenaar is, zodanig is weerlegd dat de bezitter zijn gepretendeerde eigendomsrecht nader zal hebben te bewijzen. [1] Bij het oordeel dat dit hier het geval is neemt het hof de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking:
- [verzekerde] is in het kader van het onderzoek door Achmea ondervraagd en heeft verklaard dat hij bijna alle sieraden één voor één heeft gekocht via markplaats. Tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank heeft [verzekerde] verklaard: “Ik was heel actief op marktplaats en op mijn oude e-mail staan alle advertenties, biedingen en afspraken op die ik heb gemaakt via Marktplaats. Ik heb zelf ook heel veel goud verkocht en dat kan nagekeken worden.” Hij heeft echter van geen van de aankopen enige onderbouwing in de vorm van e-mails, advertenties, biedingen, afspraken of andere communicatie overgelegd. Evenmin heeft [verzekerde] bankafschriften overgelegd waaruit zou kunnen blijken van contante opnames voor het doen van deze aankopen.
- Van geen van de verkopers heeft [verzekerde] een naam of adres genoemd. De meest specifieke omschrijvingen van verkopers zijn “een meneer in Hoorn. Hij heeft een dönerzaak”, “een vrouw in Venlo”, “Een meneer die ik zag bij een tankstation” en “een jonge gast die ik tegenkwam bij het uitgaan”.
- Van een zegelring die [verzekerde] ongeveer een jaar voor de diefstal zou hebben gekocht weet [verzekerde] niet meer hoe hij eraan gekomen is.
- Van nummer 2 (een collier gewaardeerd op € 675) van het taxatierapport kan [verzekerde] niets meer zeggen over de verkoper.
- Nummer 3 van het taxatierapport (een collier met een getaxeerde waarde van € 9.500, waarvoor [verzekerde] € 6.000 betaald zou hebben) zou [verzekerde] hebben gekocht nadat hij een man aansprak bij een tankstation en hem vertelde dat hij zijn ketting wilde hebben. Toen kwam de koop tot stand.
Ook na de gemotiveerde betwisting door Achmea van de stelling dat hij de eigenaar van de sieraden was, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, heeft [verzekerde] geen nadere onderbouwing gegeven van de aankoopgeschiedenis of de wijze waarop hij eigenaar van de sieraden zou zijn geworden. Op grond van de afwezigheid van enige onderbouwing van de aankoop en de op onderdelen onwaarschijnlijke gang van zaken zoals door [verzekerde] geschetst, komt het hof tot het oordeel dat het wettelijk vermoeden zodanig is weerlegd dat [verzekerde] zijn eigendom nader dient te bewijzen. Het feit dat in vijf van de acht sieraden de letters MB zijn gegraveerd leidt niet tot een andere conclusie, omdat het niets zegt over de aankoop van de sieraden.
5.4
[verzekerde] heeft (in memorie van grieven, randnummer 41) aangeboden bewijs te leveren door het horen van een vriend ( [betrokkene1] ) die op de hoogte was van het feit dat er een kluis in de woning aanwezig was met daarin de sieraden; deze vriend kan daarover verklaren en kan verklaren dat [verzekerde] met de inbraak niets van doen heeft. Dit bewijsaanbod is echter niet gericht op de eigendom van de sieraden of de aankoop ervan, terwijl het debat hierover zowel in eerste aanleg en in hoger beroep een prominente rol gespeeld heeft. In zijn memorie van antwoord in incidenteel appel (randnummer 73) heeft [verzekerde] bewijs aangeboden door het in geding brengen van (financiële) stukken of het horen van zichzelf, familieleden en vrienden over zijn financiële situatie die hem in staat stelde de sieraden te kopen. Ook dit nadere aanbod passeert het hof als niet ter zake dienend. Het voorgaande oordeel is niet gebaseerd op de financiële omstandigheden van [verzekerde] , maar op de afwezigheid van een onderbouwing van de aankoop van de verschillende sieraden en de door [verzekerde] geschetste gang van zaken, die onwaarschijnlijk voorkomt.
5.5
Het moet er dus voor gehouden worden dat [verzekerde] niet de eigenaar van de sieraden was. Achmea heeft daarom terecht dekking voor deze sieraden geweigerd.
Heeft [verzekerde] opzettelijk onware opgave gedaan?
5.6
De resterende schade waarvoor [verzekerde] een claim bij Achmea heeft ingediend betreft de schade aan de inboedel. Ook voor deze schade oordeelt het hof dat het hoger beroep niet slaagt. Achmea heeft een beroep gedaan op artikel 12.1 onder b. van de toepasselijke algemene voorwaarden. Volgens deze bepaling is van dekking uitgesloten een schade of gebeurtenis waarover de verzekerden "met opzet feiten verzwijgen, omstandigheden bewust niet vermelden, dan wel valse opgave doen met betrekking tot geleden schade". Nu het hof ervan uitgaat dat [verzekerde] niet de eigenaar van de sieraden is en van een misverstand aan zijn kant niet gebleken is, volgt daaruit dat hij op dit belangrijke punt opzettelijk onware informatie aan Achmea heeft verstrekt. [verzekerde] heeft, anders dan dat hij betwist heeft dat hij geen eigenaar was van de sieraden, geen zelfstandig verweer gevoerd tegen het beroep op artikel 12.1 onder b van de polisvoorwaarden en het daaraan door Achmea verbonden gevolg dat daarmee de dekking voor de gehele schade (inclusief dus die aan de overige inboedel) is komen te vervallen.
5.7
Gezien het bovenstaande behoeven de grieven van [verzekerde] geen behandeling meer. Bij de tweede grief van het incidentele appel over de vraag of [verzekerde] schade heeft geleden heeft Achmea geen belang meer.

6.De slotsom

6.1
De grieven van [verzekerde] falen. Grief 1 in het incidentele appel van Achmea slaagt. De bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd met verbetering van gronden.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [verzekerde] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. Omdat de in incidenteel appel aan de orde gestelde punten ook reeds op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep behandeld moesten worden, zal voor het incidenteel appel geen kostenveroordeling worden uitgesproken.
De kosten voor de procedure in (principaal) hoger beroep aan de zijde van Achmea zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 2.020
- salaris advocaat € 1.959 (1 punt x tarief € 1.959).

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank te Gelderland van 6 juni 2018 en 15 november 2018, met verbetering van gronden;
veroordeelt [verzekerde] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Achmea vastgesteld op € 2.020 voor verschotten en op € 1.959 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. ter Veer, L. Janse en M.S.A. van Dam, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2020.

Voetnoten

1.HR 17 juni 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1398.