ECLI:NL:GHARL:2020:3721

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 mei 2020
Publicatiedatum
13 mei 2020
Zaaknummer
200.233.582
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de handtekening op een akte van geldlening en de medewerking aan deskundigenonderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep waarin de appellant, wonende te [A], in eerste aanleg gedaagde was, en de geïntimeerde, wonende te [B], in eerste aanleg eiser. De zaak betreft een geschil over een geldlening van € 10.000 die de geïntimeerde aan de appellant zou hebben verstrekt. De appellant betwist de ondertekening van de akte van geldlening van 9 april 2015. Het hof heeft eerder deskundigenonderzoek gelast om de handtekening te onderzoeken. In het deskundigenrapport is geconcludeerd dat de handtekening op de akte niet met zekerheid aan de appellant kan worden toegeschreven, maar dat er ook geen bewijs is dat de handtekening is nagemaakt. Het hof oordeelt dat de bewijslast bij de geïntimeerde ligt en dat de appellant onvoldoende heeft meegewerkt aan het deskundigenonderzoek door geen originele handtekeningen ter beschikking te stellen. Het hof laat de appellant toe tot tegenbewijs tegen het vermoeden dat hij de lening heeft ontvangen, en bepaalt dat de zaak verder zal worden behandeld met getuigenverhoren. De beslissing over de verdere proceskosten en andere grieven wordt aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof: 200.233.582
(zaaknummer kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 6305068)
arrest van 12 mei 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J. Verbeeke,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M. Sipma.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 28 mei 2019 hier over. Daarbij heeft het hof een deskundigenbericht gelast.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het deskundigenrapport van 23 december 2019;
- de begrotingsbeschikking van 30 januari 2020;
- de memorie na deskundigenbericht van [geïntimeerde] ;
- de memorie na deskundigenbericht van [appellant] .
1.3
Vervolgens heeft [geïntimeerde] de aanvullende stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1
Deze zaak gaat over de vraag of [geïntimeerde] € 10.000 in hoofdsom tegen rente en/of winst aan [appellant] heeft uitgeleend en in het verlengde daarvan de vraag of [appellant] de akte van geldlening van 9 april 2015 heeft ondertekend. De bewijslast van beide stellingen rust telkens op [geïntimeerde] . Het hof verwijst naar en blijft bij zijn tussenarresten van 9 april 2019 (waarbij een handschriftonderzoek naar die ondertekening in het vooruitzicht werd gesteld) en van 28 mei 2019 (waarbij dat deskundigenbericht werd gelast).
2.2
In zijn deskundigenrapport heeft de benoemde deskundige [C] , forensisch schriftexpert, het onderzoeksmateriaal (het betwiste materiaal en het vergelijkingsmateriaal) beoordeeld, document-technisch onderzoek verricht, vergelijkend handschriftonderzoek gedaan, de onderzoeksresultaten beoordeeld en ten slotte over de betwiste handtekening op de akte geconcludeerd op p. 14:
“De uitspraak richt zich daarbij op de bewijskracht van de bevindingen voor hypothese 1(de betwiste handtekening is door [appellant] op het document geplaatst, hof)
ten
opzichte van hypothese 2(de betwiste handtekening is niet door [appellant] , maar door een andere persoon op het document geplaatst, hof)
(Likelihood Ratio). De volgende reeks van uitspraken wordt daarbij gehanteerd:
De bevindingen van het onderzoek zijn
-ongeveer even waarschijnlijk ...[als]
-iets waarschijnlijker...
-waarschijnlijker...
-veel waarschijnlijker...
-zeer veel waarschijnlijker...
wanneer de hypothese H1 juist is, dan wanneer de hypothese H2 juist is.
Rekening houdend met de beperkingen voor het onderzoek als gevolg van de onvolkomenheden in het vergelijkingsmateriaal luidt de uit de onderzoeksresultaten
voortvloeiende conclusie als volgt:
-De bevindingen zijn ongeveer even waarschijnlijk als wanneer de hypothese H1 waar is, dan wanneer hypothese H2 waar is.”
Naar het oordeel van het hof is bij dit evenwicht dus niet bewezen dat de handtekening op de akte afkomstig is van [appellant] , al kan zijn verweer dat zijn handtekening is
nagemaakt, evenmin stand houden.
2.3
Op p. 5 - 6 van zijn rapport wijdt de deskundige als volgt uit over
“de beperkingen voor het onderzoek als gevolg van de onvolkomenheden in het vergelijkingsmateriaal”:
“Het vergelijkingsmateriaal bestaat uit zeven handtekeningen, die buiten de context van deze
zaak zijn vervaardigd en 11 ad hoc als schrijfproef geplaatste handtekeningen. Met uitzondering van V14 staan alle handtekeningen als fotokopie ter beschikking.
Fotokopieën geven niet alle details c.q. bijzonderheden van een origineel weer, waardoor
kenmerken die informatie verschaffen over de aard en de kwaliteit van de lijnvoering, de
schrijfsnelheid en de schrijfdruk niet kunnen worden geanalyseerd en vergeleken. Dit betekent dat de onderzoeksmogelijkheden ten aanzien van fotokopieën aan beperkingen
onderhevig zijn.
De interne vergelijking heeft aangetoond dat de ondertekeningswijze van [appellant] wordt
gekenmerkt door de hoofdletters "M" en "K" (vaak samengesmolten tot een ligatuur,
waarin de vormgeving van de letter "K" wordt gereduceerd), gevolgd door horizontaal heen
en weergaande lijnen en tot slot een of meerdere (V8) verticale op- en neerhalen, waarbij de omkeringen in de top soms spits en soms als lus worden uitgevoerd.
De handtekeningen tonen in het bewegingsverloop en de vormgeving van het segment na de hoofdletters "MK" een extreem hoge variabiliteit. Teneinde een betrouwbaar overzicht van de variatiebreedte van de kenmerken in de ondertekeningswijze te verkrijgen, waren duidelijk meer onbevangen vervaardigde handtekeningen noodzakelijk geweest. Er staan
bovendien geen handtekeningen ter beschikking die afkomstig zijn uit de tijd van de
datering van het betwiste document, zodat niet kan worden beoordeeld of het beschikbare
vergelijkingsmateriaal representatief is voor de ondertekeningswijze van [appellant] in april 2015.
[appellant] is met brief van 5 augustus 2018 gevraagd 20 onbevangen (d.w.z. buiten de context van het geschil) vervaardigde handtekeningen op zoveel mogelijk originele
documenten (bijv. brieven, diploma's, schoolrapporten van kinderen, huur- en arbeidsovereenkomsten, overeenkomsten van geldlening, overeenkomsten met stroom- en
waterleveranciers, notariële akten en bankbescheiden enz.) ter beschikking te stellen,
waarvan tenminste enkele handtekeningen uit de tijd kort voor en na van de datering van
het betwiste document afkomstig zijn.
Aan deze eisen voldoet het ter beschikking gestelde vergelijkingsmateriaal niet en het
aanbod van [appellant] om aanvullend ad hoe handtekeningen als schrijfproef af te geven,
kan niet worden aangenomen. Ten eerste staan reeds ad hoe geplaatste handtekeningen
ter beschikking en ten tweede kunnen ad hoe vervaardigde schrijfproeven niet met onbevangen vervaardigd vergelijkingsmateriaal gelijk worden gesteld. De omstandigheden,
waaronder schrijfproeven worden vervaardigd, verhinderen dat het handschrift spontaan
tot stand komt en een natuurlijke variatiebreedte in schriftkenmerken toont.
De richtlijnen schrijven dan ook voor dat bij een vergelijkend schriftonderzoek in eerste
instantie onbevangen (d.w.z. buiten de context van de zaak) vervaardigd vergelijkingsmateriaal moet worden gebruikt.”
2.4
[geïntimeerde] heeft er onweersproken en terecht op gewezen dat [appellant] , afgezien van een origineel formulier
“Wijziging ondernemings- en vestigingsgegevens”van 16 juni 2016, niet méér onbevangen (buiten de context van dit geschil geplaatste) en originele documenten ter beschikking heeft gesteld, waarvan tenminste enkele handtekeningen dateren uit de tijd kort voor en na de datering van het betwiste document (9 april 2015). Al op de comparitie na aanbrengen van 16 mei 2018 is de mogelijkheid van handschriftonderzoek besproken, waarvoor het noodzakelijk was om originele historische handtekeningen te produceren, en heeft [appellant] op vragen van de raadsheer-commissaris verklaard te beschikken over een originele huurovereenkomst van zijn toenmalige bedrijfspand met daarop zijn destijds gezette handtekening en dat hij waarschijnlijk nog wel over meer documenten met daarop eerder geplaatste handtekeningen beschikte. In zijn daarop volgende memorie van grieven (van 3 juli 2018) heeft [appellant] dit aanbod herhaald. Ondanks dit alles en het verzoek van de deskundige van 5 augustus 2019 heeft [appellant] de originele huurovereenkomst niet overgelegd noch andere voor het onderzoek voldoende geschikte documenten. Hoewel dit op zijn weg lag, heeft [appellant] niet, gemotiveerd, uitgelegd waarom hij, ondanks zijn toezeggingen, niet alsnog de, hier relevante, originele bedrijfshuurovereenkomst en nog wel meer documenten met daarop eerder geplaatste handtekeningen heeft overgelegd. Op een gewichtige reden voor zijn gebrek aan medewerking heeft [appellant] zich niet beroepen. Daarom moet het hof er van uitgaan dat hij, in strijd met zijn uit artikel 198 lid 3 Rv voorgeschreven verplichting, niet voldoende heeft meegewerkt aan het deskundigenonderzoek. Om daaruit dan toch bewezen te oordelen dat [appellant] de handtekening op de akte heeft gezet, gaat echter nogal ver waar [appellant] alleen een harde toezegging had gedaan om zijn bedrijfshuurovereenkomst over te leggen. Een minder ver gaande conclusie lijkt meer geschikt. Daarover volgt verderop meer.
2.5
Over de voorgeschiedenis verklaren partijen in grote lijnen hetzelfde.
Ze troffen elkaar vaker in nachtbar Mon Chérie in Rotterdam, waren bevriend, [appellant] kwam wel bij [geïntimeerde] thuis in Rotterdam en vertelde op een gegeven moment aan [geïntimeerde] over een autoschadeclaim van € 85.000 of in ieder geval ongeveer € 50.000 op een verzekeringsmaatschappij die deze niet vergoedde en waarvoor [appellant] een advocaat inschakelde.
Als onvoldoende gemotiveerd weersproken staat verder vast dat de tekst van de geldlening is gesteld op voorbedrukt briefpapier van Empire Incasso Groep, de handelsnaam van een door [appellant] geëxploiteerde eenmanszaak Empiresecom. Verder beschikt [geïntimeerde] over een kopie van [appellant] rijbewijs.
2.6
Volgens [appellant] heeft hij - als hij, te veel, had gedronken - zijn spullen zoals zijn jas, tas, portemonnee en/of briefpapier van zijn zaak wel bij [geïntimeerde] achtergelaten en heeft [geïntimeerde] (misschien wel) misbruik van die spullen gemaakt. Zijn rijbewijs heeft hij nooit door [geïntimeerde] laten kopiëren, aldus [appellant] .
Deze lezing van [appellant] komt het hof vooralsnog weinig aannemelijk voor. Dat de geldlening op [appellant] briefpapier is gesteld en dat [geïntimeerde] over een kopie van zijn rijbewijs beschikt, past veeleer in de lezing van [geïntimeerde] dat hij aan [appellant] € 10.000 heeft uitgeleend voor zijn advocaat, dat [appellant] voor die lening heeft getekend en [appellant] daarvoor zijn rijbewijs door [geïntimeerde] heeft laten kopiëren.
2.7
De processuele (rov. 2.4) en de meer inhoudelijke (materiële, rov. 2.6) overwegingen rechtvaardigen, zeker tezamen, vooralsnog het vermoeden dat [appellant] € 10.000 van [geïntimeerde] , onder de op de akte gestelde voorwaarden, heeft geleend. Hiertegen mag [appellant] , overeenkomstig zijn bewijsaanbod, tegenbewijs leveren, dat wil zeggen: het vermoeden ontzenuwen, waarop [geïntimeerde] verder bewijs mag leveren van de door hem gestelde geldlening.

3.De slotsom

3.1
Eerst wordt [appellant] toegelaten tot tegenbewijslevering volgens rov. 2.7.
3.2
Aan het slot van de getuigenverhoren volgt een comparitie van partijen om inlichtingen in te winnen en om te onderzoeken of partijen een minnelijke regeling kunnen treffen.
3.3
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden, ook die over de in grief 2 aan de orde gestelde winst en/of rente, de in grief 3 bestreden buitengerechtelijke kosten en de in grief 4 aangevochten proceskostenveroordeling.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [appellant] toe tot tegenbewijs tegen het vermoeden dat hij op 9 april 2015 € 10.000 van [geïntimeerde] onder de op de akte gestelde voorwaarden heeft geleend, waarop [geïntimeerde] verder bewijs mag leveren van de door hem gestelde geldlening;
bepaalt dat, indien [appellant] dat tegenbewijs door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. A.W. Steeg, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat [appellant] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen over de maanden september tot en met december 2020 zal opgeven op de
roldatum 26 mei 2020, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [appellant] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat, in het geval er getuigen worden voorgebracht, partijen zelf samen met hun advocaten bij en na afloop van het verhoor van de getuigen aanwezig zullen zijn om partijen zelf zo nodig nadere inlichtingen te laten geven over de punten waarover de getuigen zullen worden gehoord en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, L.J. de Kerpel-van de Poel en B.J. Engberts, is ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2020.