In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland met betrekking tot de WOZ-beschikking van een huurwoning. De belanghebbende, een huurder van een woning in de vrije sector, heeft bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 180.000 per 1 januari 2017. De rechtbank had het bezwaar van de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, wat de belanghebbende niet kon accepteren. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 12 mei 2020 geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het Hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende wel degelijk belang heeft bij de WOZ-beschikking, aangezien deze invloed heeft op de huurprijs en andere financiële aspecten. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de heffingsambtenaar gelast het in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden. De zaak is inhoudelijk behandeld, waarbij het Hof heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak niet te hoog heeft vastgesteld en dat de taxatie voldoende onderbouwd was. De belanghebbende heeft geen overtuigende argumenten aangedragen die de vastgestelde waarde in twijfel trokken. Het Hof heeft de uitspraak van de heffingsambtenaar bevestigd en de zaak niet terugverwezen naar de rechtbank.