ECLI:NL:GHARL:2020:3627

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 mei 2020
Publicatiedatum
11 mei 2020
Zaaknummer
200.272.741/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van de zorg voor de opvoeding en ontwikkeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige 1]. De ouders, de moeder en de vader, hebben gezamenlijk het gezag over [de minderjarige 1], die geboren is in 2019. De moeder heeft ook een dochter uit een eerdere relatie, [de minderjarige 2], die al eerder uithuisgeplaatst is. De kinderrechter had eerder besloten om [de minderjarige 1] onder toezicht te stellen en een machtiging tot uithuisplaatsing af te geven, wat door de ouders werd aangevochten in hoger beroep.

Tijdens de mondelinge behandeling op 16 april 2020, die vanwege de coronamaatregelen via beeldbellen plaatsvond, hebben de ouders hun bezwaren tegen de uithuisplaatsing naar voren gebracht. De ouders hebben drie grieven ingediend, gericht tegen de uithuisplaatsing, en vroegen het hof om de beschikking van de kinderrechter te vernietigen en een onderzoek naar netwerkplaatsing te gelasten. De GI, William Schrikker Stichting, heeft verweer gevoerd en verzocht om de beschikking te bekrachtigen.

Het hof heeft vastgesteld dat de zorgen over de ouders en hun vermogen om voor [de minderjarige 1] te zorgen, gegrond zijn. De ouders hebben beide problematiek die hen belemmert in de opvoeding, waaronder verstandelijke beperkingen en verslaving. Het hof concludeert dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de veiligheid en ontwikkeling van [de minderjarige 1]. De ouders zijn niet in staat om zelfstandig voor hun kind te zorgen, zelfs niet met intensieve hulp. Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd en het verzoek om een netwerkonderzoek afgewezen, omdat dit niet in het belang van [de minderjarige 1] zou zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.272.741/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 169567)
beschikking van 7 mei 2020
inzake
[verzoekster],
verder te noemen: de moeder,
[verzoeker],
verder te noemen: de vader,
beiden wonende te [A] ,
verzoekers in hoger beroep,
verder gezamenlijk te noemen: de ouders,
advocaat: mr. S.E. de Jong te Groningen,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als informanten zijn aangemerkt:
[de pleegouders] ,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 30 oktober 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 17 januari 2020;
- het verweerschrift met productie(s);
- een brief van mr. De Jong van 28 februari 2020 met productie(s);
- een brief van mr. De Jong van 31 maart 2020 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 16 april 2020 plaatsgevonden. In verband met de overheidsmaatregelen die zijn uitgevaardigd als gevolg van de uitbraak van het coronavirus heeft de zitting ten overstaan van een raadsheer-commissaris en een griffier, die beiden aanwezig waren in de zittingszaal, via (beeld)bellen plaatsgevonden. De ouders hebben telefonisch aan de zitting deelgenomen. Mevrouw [B] , namens de GI, en mr.
De Jong hebben via Skype deelgenomen.
Alle belanghebbenden hebben ingestemd met enkelvoudige behandeling door de rechter-commissaris via (beeld)bellen en meervoudige afdoening - dat wil zeggen beoordeling door drie raadsheren - van de zaak.
De pleegouders hebben voorafgaand aan de mondelinge behandeling telefonisch aan de griffie van het hof doorgegeven dat zij niet bij de zitting aanwezig zullen zijn.

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de ouders is [in] 2019 [de minderjarige 1] (verder te noemen: [de minderjarige 1] ) geboren. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige 1] .
3.2
De moeder heeft een dochter uit een eerdere relatie, [de minderjarige 2] , geboren [in]
2017. [de minderjarige 2] is uithuisgeplaatst en verblijft bij een pleeggezin.
3.3
Bij beschikking van 13 augustus 2019 heeft de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, [de minderjarige 1] , als ongeboren kind, voorlopig onder toezicht gesteld van de GI tot 13 november 2019. Bij beschikking van 28 augustus 2019 heeft de kinderrechter deze beschikking bekrachtigd. De termijn van de ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd bij beschikking van 30 oktober 2019 tot 30 oktober 2020.
3.4
Bij beschikking van 25 augustus 2019 heeft de kinderrechter een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] afgegeven voor de duur van vier weken.
3.5
Bij beschikking van 6 september 2019 heeft de kinderrechter de GI gemachtigd [de minderjarige 1] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg tot uiterlijk
25 november 2019.
3.6
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter [de minderjarige 1] (definitief) onder toezicht van de GI gesteld tot 30 oktober 2020 en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 30 oktober 2020.
3.7
[de minderjarige 1] verblijft vanaf het moment dat hij 12 uur oud was bij de pleegouders.

4.De omvang van het geschil

4.1
De ouders zijn met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
30 oktober 2019. Deze grieven richten zich alleen tegen de uithuisplaatsing en beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De ouders verzoeken het hof de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] alsnog af te wijzen, dan wel opdracht te geven tot nader onderzoek naar de mogelijkheid van een netwerkplaatsing door een deskundige op de voet van artikel 810a lid 2 Rv.
4.2
De GI voert verweer en verzoekt het hof het door de (naar het hof begrijpt:) ouders ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen, en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is
gekomen, is het hof van oordeel dat de gronden voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] ten
tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en ook nu nog aanwezig zijn. Het hof
overweegt daartoe als volgt.
De moeder
5.3
Uit het raadsrapport van 25 oktober 2019 komen grote zorgen over de ouders op verschillende gebieden naar voren. De moeder is een kwetsbare vrouw met een licht verstandelijke beperking. Er is bij haar sprake van een hechtingsstoornis en ADHD. Daarbij is haar sociaal-emotioneel functioneren lager dan het niveau van haar verstandelijk functioneren. [C] heeft in 2016 geconcludeerd dat de moeder is aangewezen op een woonvorm met 24-uursbegeleiding en -nabijheid. Nadat [de minderjarige 2] was geboren verbleef de moeder samen met haar in een ouder-kindzorginstelling met 24-uursbegeleiding. De moeder hield zich hier niet aan de veiligheidsafspraken. Zij voerde vaste volgordes bij routinehandelingen niet altijd uit (zoals bij het voorbereiden van een flesje) en liet de baby uit een te grote speen drinken zodat het drinken sneller gaat maar waardoor de baby moeite had met slikken. Ook observeerde het ouder-kindhuis dat de moeder moeite had met de hygiëne rondom de lepeltjes, flessen en speentjes voor de baby en dat zij weinig contact maakte met de baby (de moeder gebruikte geen taal). De begeleiding moest veel overnemen van de moeder. De moeder gaf aan de mate van begeleiding onnodig te vinden en was dagelijks opstandig en respectloos naar de begeleiding. [de minderjarige 2] is vervolgens in juni 2018 middels een machtiging uithuisplaatsing in een pleeggezin geplaatst omdat haar veiligheid, ook binnen het ouder-kindhuis met 24-uursbegeleiding, niet gegarandeerd kon worden.
Tijdens de omgang tussen de moeder en [de minderjarige 2] ziet de GI dat de moeder passief is en dat zij lastig kan aansluiten bij haar dochter. Ook tijdens de omgang met [de minderjarige 1] wordt geconstateerd dat de moeder moeite heeft om aan te sluiten bij wat hij nodig heeft. Zij heeft aanwijzingen nodig over bijvoorbeeld het vasthouden van [de minderjarige 1] . Om de veiligheid van [de minderjarige 1] te waarborgen is de omgang begeleid.
De vader
5.4
Bij de vader is sprake van een licht verstandelijke beperking. Hij heeft ADHD, wat zich uit in impulsiviteit en concentratiestoornissen. De vader is snel verbaal agressief en verslaafd aan alcohol en drugs. De vader is de afspraak met de Zorggroep [D] (hierna: de Zorggroep) om zich aan te melden bij [E] voor behandeling pas nagekomen toen er uiteindelijk gedreigd werd met een officiële waarschuwing. De vader vraagt om hulp wanneer hij geen andere uitweg ziet en gaat zijn eigen gang wanneer hij zich benadeeld of onheus bejegend voelt. Hij is impulsief in de dingen die hij doet en handelt vanuit de behoefte van het moment. Daarnaast overschat hij zichzelf regelmatig. Hij heeft moeite zijn eigen leven vorm te geven en is aangewezen op ondersteuning door de Zorggroep. Dagbesteding komt niet van de grond en het leefgeld is vaak op, omdat hij voortdurend bezig is zijn hoofd boven water te houden, waarbij hij spanningen niet kan handelen en zijn behoeftes direct bevredigd moeten worden. Bij de omgang met [de minderjarige 1] is de vader erg druk en onrustig. Hij is veel met zijn eigen dingen bezig. Zijn focus op [de minderjarige 1] is kort en hij heeft aanwijzingen nodig over bijvoorbeeld het vasthouden van [de minderjarige 1] .
De ouders
5.5
De ouders woonden tot voor kort samen in een woning van de Zorggroep, waar zij dagelijks een aantal uren ambulante begeleiding ontvingen. De Zorggroep heeft aangegeven niet te verwachten dat de ouders zelfstandig voor een baby kunnen zorgen, ook niet met heel intensieve hulp. De Zorggroep kan de verantwoordelijkheid voor de veiligheid van [de minderjarige 1] niet dragen omdat de hulpverlening daarvoor continu aanwezig zou moeten zijn en dat kan de Zorggroep niet bieden. De Zorggroep geeft aan dat veel (leef)geld van de ouders in middelen wordt gestoken, waardoor er regelmatig geen geld voor voeding is. Gedurende de zwangerschap van de moeder blowde de vader in de kamer waar de zwangere moeder ook aanwezig was. De ouders hadden regelmatig heftige ruzies waarin dreigementen werden geuit en ze ook dreigementen uitten richting begeleiders. Het huis van de ouders was totaal vervuild, het stonk er naar drugs en kattenurine. De vaat stond hoog opgestapeld. De Zorggroep heeft met de ouders besproken dat de moeder naar een 24-uursopnamesetting zou gaan, maar de ouders wilden daar niet aan meewerken omdat de vader vanwege zijn drugsverslaving niet mee kon en de moeder niet zonder de vader wilde gaan. De moeder heeft hiermee de kans om te laten zien of en in hoeverre zij in staat is om voor [de minderjarige 1] te zorgen onbenut gelaten. Sinds kort wonen de ouders op zichzelf. Zij hebben hierbij toegang tot 24-uurshulpverlening (op afroep). De moeder heeft in ieder geval drie keer per week begeleiding van [C] en de vader vier uur per week.
De noodzaak van de uithuisplaatsing
5.6
Het hof vindt dat de zorgen die er zijn over de ouders, hun mogelijkheden en hun relatie zo groot zijn dat zij niet zelf voor [de minderjarige 1] kunnen zorgen. [de minderjarige 1] is een prikkelgevoelige baby. Het is belangrijk dat hij opgroeit in een rustige en prikkelvrije omgeving. Hij is als baby zeer kwetsbaar en geheel afhankelijk van zijn opvoeders. Zijn ouders hebben echter zoveel problematiek dat zij die opvoeders niet kunnen zijn. Tijdens de omgang voelt hij hun onrust en de ouders lijken niet aan te kunnen sluiten bij wat [de minderjarige 1] nodig heeft. Zij lijken de zorgen en de ernst van hun eigen problematiek niet te zien.
Zij ontkennen of bagatelliseren dit. Uit het raadsrapport van 25 oktober 2019 blijkt dat de ouders zelfs een ondertoezichtstelling van [de minderjarige 1] niet nodig achten. Zij denken dat ze, met wat hulp (van de Zorggroep), goed genoeg voor [de minderjarige 1] kunnen zorgen. Dit terwijl de ouders niet in staat zijn om, zonder intensieve hulp, goed genoeg voor zichzelf te zorgen. Omdat het hof vindt dat de ouders (op dit moment) niet in staat zijn zelf voor [de minderjarige 1] te zorgen zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
5.7
Het hof drukt de ouders op het hart dat het heel belangrijk is dat zij hulpverlening accepteren en zich coöperatief opstellen. Voor [de minderjarige 1] is het van groot belang dat de ouders accepteren dat hij blijvend zal opgroeien in het pleeggezin.
Onderzoek op grond van artikel 810a, tweede lid, Rv
5.8
De ouders hebben, naar het hof begrijpt subsidiair, een beroep gedaan op artikel 810a, tweede lid, Rv. Zij verzoeken het hof een perspectiefonderzoek te gelasten waarbij het netwerk van met name vaderszijde wordt onderzocht.
5.9
Artikel 810a, tweede lid, Rv regelt het recht op contra-expertise. Het bepaalt dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a, tweede lid, Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
5.1
De ouders zouden graag zien dat [de minderjarige 1] bij de vader vaderszijde geplaatst wordt. Zij zijn van mening dat de GI de mogelijkheden van een netwerkplaatsing ten onrechte niet heeft onderzocht.
5.11
Het hof acht de wens van de ouders om [de minderjarige 1] op te laten groeien bij hun familie invoelbaar. Het hof kan echter begrijpen waarom de GI niet voor een netwerkplaatsing heeft gekozen. Een netwerkplaatsing is volgens de GI niet mogelijk omdat de opa vaderszijde (hierna: de opa) niet achter een uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] staat. Hij acht de ouders - met begeleiding en ondersteuning - goed in staat een baby te verzorgen en op te voeden. Daarnaast speelt een rol dat de opa zich in het ziekenhuis na de geboorte van [de minderjarige 1] , maar ook daarna, niet coöperatief heeft opgesteld richting de GI en dat de ouders tot kort voor de geboorte van [de minderjarige 1] geruime tijd geen, of aanzienlijk minder, contact met de opa hadden. Indien [de minderjarige 1] geplaatst zou worden in een netwerkpleeggezin dat eigenlijk van mening is dat de ouders [de minderjarige 1] zelf kunnen opvoeden is zijn veiligheid onvoldoende gegarandeerd. Het gevaar is aanwezig dat de opa geen weerstand zal kunnen bieden aan de wensen van zijn zoon aangaande het opvoeden van [de minderjarige 1] . Gelet op de onderlinge verhoudingen acht het hof het gezin van de opa dan ook geen geschikt pleeggezin voor [de minderjarige 1] . Daarnaast speelt een rol dat [de minderjarige 1] inmiddels acht maanden oud is en al die tijd in het huidige pleeggezin is opgevangen. Dit pleeggezin kan [de minderjarige 1] bieden wat hij nodig heeft en [de minderjarige 1] kan hier veilig opgroeien. [de minderjarige 1] is een prikkelbaar kind dat zich begint te hechten in het pleegezin. Het hof acht het niet in zijn belang om dan een onzekere netwerkplaatsing te proberen.
5.12
Gelet op het vorenstaande kan een onderzoek naar de mogelijkheden van een netwerkplaatsing niet mede tot beslissing van de zaak dienen en is dit niet in het belang van [de minderjarige 1] . Het hof zal het verzoek van de ouders om die reden af wijzen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 30 oktober 2019 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, A.W. Beversluis en
G.M. van der Meer, bijgestaan door mr. M. Marsnerova als griffier, en is op 7 mei 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.