In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 mei 2020 een beschikking gegeven in het kader van een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. De zaak betreft de zorg- en opvoedingstaken van de ouders van een kind, geboren in 2012, tijdens de zomervakantie van 2020. De vader verzocht het hof om te bepalen dat het kind in de zomervakantie drie weken bij hem verblijft, waarvan twee weken aaneengeschakeld. De moeder voerde verweer en vroeg het hof om het verzoek van de vader af te wijzen. Vanwege de coronamaatregelen vond er geen mondelinge behandeling plaats; het hof heeft de zaak schriftelijk afgedaan.
Het hof heeft vastgesteld dat de vader voldoende belang heeft bij zijn verzoek, omdat de beslissing in de bodemzaak niet voor de zomervakantie zal worden gegeven. Het hof heeft de regeling van de rechtbank, die bepaalde dat het kind in de derde en vierde week van de zomervakantie bij de vader verblijft, deels gewijzigd. Het hof heeft bepaald dat het kind in weken 31 en 32 bij de vader verblijft, in plaats van in weken 32 en 33, en heeft de moeder de mogelijkheid gegeven om het kind in week 33 mee te nemen op vakantie. Het verzoek van de vader om een derde week bij hem te verblijven is afgewezen, omdat dit niet voldoende was onderbouwd. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.