ECLI:NL:GHARL:2020:3421

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 april 2020
Publicatiedatum
29 april 2020
Zaaknummer
200.246.526
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vergoeding van gemaakte kosten in het kader van bouwproject na uitleg contract afgewezen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om een vordering tot vergoeding van kosten die [geïntimeerde] had gemaakt in het kader van een bouwproject. De appellant, BrH B.V., had in eerste aanleg verloren en was in hoger beroep gegaan tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank had geoordeeld dat BrH de kosten moest vergoeden. De zaak draaide om de uitleg van een contract tussen BrH en [geïntimeerde], waarin was afgesproken dat BrH verantwoordelijk was voor kosten boven een bepaald bedrag. Het hof oordeelde dat de rechtbank in eerste aanleg terecht had geoordeeld dat [geïntimeerde] niet aan zijn stelplicht had voldaan en dat de gevorderde kosten niet voldoende waren onderbouwd. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en wees de vordering van [geïntimeerde] af. Tevens werd [geïntimeerde] veroordeeld in de kosten van beide instanties. Het hof concludeerde dat de kosten die [geïntimeerde] had gemaakt niet onder de opwaardering van de woning vielen zoals in het contract was afgesproken, en dat er geen bewijs was dat deze kosten na overleg met BrH waren gemaakt. Het hof bevestigde het gezag van gewijsde van eerdere uitspraken en oordeelde dat de vordering van [geïntimeerde] niet opnieuw kon worden beoordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.246.526/01
(zaaknummer rechtbank C/16/438128 / HA ZA 17-380)
arrest van 28 april 2020
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BrH B.V.,
gevestigd te Rosmalen, gemeente ’s-Hertogenbosch,
appellante in het hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde, eiseres in het verzet,
hierna: BrH,
advocaat: mr. N.J.W.M. de Leeuw,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [A] ,
geïntimeerde in het hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser, gedaagde in het verzet,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.J.W. van Ingen.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 23 mei 2018 dat de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 20 augustus 2018,
- de memorie van grieven, met producties,
- de memorie van antwoord, met producties,
- een akte rectificatie en overleggen stukken van BrH,
- een antwoordakte van [geïntimeerde] .
2.2.
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3.
BrH vordert in het hoger beroep – samengevat – het bestreden vonnis te vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog af te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de wettelijke rente.

3.De vaststaande feiten

De rechtbank heeft feiten vastgesteld. Daartegen is geen grief gericht of anderszins bezwaar gemaakt. Die feiten gelden daarom ook in hoger beroep als uitgangspunt. Samengevat en aangevuld met de feiten zoals die in hoger beroep zijn gesteld en niet voldoende zijn weersproken, gaat het in deze zaak om het volgende. [geïntimeerde] is, via zijn B.V. CDR, mede aandeelhouder in BrH. BrH is in 2014 opgericht met als doel, kort gezegd, een techniek te ontwikkelen en in licentie te verkopen voor industrieel vervaardigde woningen volgens een bepaald model. Deze woningen zouden goedkoper zijn dan traditioneel gebouwde woningen. In dit kader werd een modelwoning gebouwd om het bouwconcept te testen. [geïntimeerde] was betrokken bij het ontwerp van de woning en was tevens de bouwbegeleider. De samenwerking tussen de aandeelhouders in BrH is schriftelijk vastgelegd in een certificaathoudersovereenkomst van 8 juli 2014. Hierin is onder meer overeengekomen dat [geïntimeerde] de modelwoning zou afnemen van BrH tegen betaling van een bedrag van € 350.000,00 aan realisatiekosten. [geïntimeerde] en BrH hebben op 8 juli 2014 een (tweede) overeenkomst gesloten met betrekking tot de bouw van de modelwoning. Hierin is onder andere bepaald dat de meerkosten (boven € 350.000,00 inclusief btw en kavel) voor rekening van BrH komen en dat [geïntimeerde] kort gezegd de woning als modelwoning ter beschikking stelt, zich verbindt tenminste vier dagen voor BrH te werken, waarvan drie op kantoor en zich zal inzetten om 200 woningen met winst te verkopen. Als aan die voorwaarden niet zou zijn voldaan, zou de meerprijs alsnog voor rekening van [geïntimeerde] komen. De modelwoning is gebouwd, [geïntimeerde] heeft deze als afgesproken van BrH afgenomen en hij is de woning gaan bewonen, zoals ook was afgesproken. Tussen partijen zijn verschillende geschillen gerezen over de financiële afwikkeling van hun overeenkomsten. Daarover is een procedure bij de rechtbank Midden-Nederland gevoerd (zaaknummer C/16/396172 HA ZA 15-598) waarin BrH, samengevat, het restant van de koopsom (realisatiekosten) van [geïntimeerde] vorderde van € 95.000,00 en een bedrag aan meerwerkkosten van rond € 263.000,00, stellende dat [geïntimeerde] de voorwaarden uit de hiervoor bedoelde tweede overeenkomst niet was nagekomen. Volgens BrH kwamen daarom de kosten van het meerwerk voor rekening van [geïntimeerde] . In die procedure is, na bewijslevering door BrH, niet komen vast te staan dat [geïntimeerde] niet aan de voorwaarden had voldaan. Kort gezegd ging het er onder meer om of [geïntimeerde] wel conform de voorwaarde minimaal vier dagen per week, waarvan drie dagen op een van de BrH kantoren, beschikbaar was geweest voor werkzaamheden voor het project en of hij zich voldoende had ingezet om succes van het project na te streven. De door BrH gevorderde meerkosten bleven daarmee voor haar eigen rekening. De rechtbank heeft [geïntimeerde] veroordeeld het restant van de koopsom aan BrH te betalen. [geïntimeerde] had in dat kader een verrekenverweer gevoerd. Hij wilde de vordering van BrH ten aanzien van het restant van de koopsom verrekenen met facturen die BrH volgens hem nog moest betalen voor een bedrag van € 83.678,61. Deze facturen zien volgens [geïntimeerde] op de in de overeenkomst overeengekomen opwaardering van de modelwoning en [geïntimeerde] zou die facturen voor BrH hebben voorgeschoten. Dit verrekenverweer is door de rechtbank gepasseerd op grond van artikel 6:136 BW omdat de gegrondheid van het verweer niet op eenvoudige wijze was vast te stellen. De vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland in die procedure zijn in kracht van gewijsde gegaan.
In het thans voorliggende hoger beroep gaat het om het hiervoor bedoelde bedrag van € 83.678,61 aan facturen dat [geïntimeerde] in deze procedure van BrH vordert en een bedrag van € 13.830 betreffende een factuur van Elektrotechnisch bureau Slot & Tuip B.V. (hierna: Slot & Tuip), die hij voor BrH zou hebben voorgeschoten.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg – samengevat – gevorderd BrH te veroordelen aan hem te betalen een bedrag van € 83.678,61, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 augustus 2014, alsmede, voorwaardelijk, onder de voorwaarde dat [geïntimeerde] deze kosten zal hebben voldaan, een bedrag van € 13.830,94 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 2 september 2014, vermeerderd met rente en kosten.
4.2.
De rechtbank heeft bij vonnis van 23 mei 2018 de gevorderde hoofdsommen toegewezen en heeft BrH veroordeeld om een bedrag van € 97.509,55 aan [geïntimeerde] te betalen, alsmede rente en kosten.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1.
BrH is het niet eens met de tegen haar uitgesproken veroordeling. Zij heeft zes grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht. Met grief II komt BrH op tegen de behandeling door de rechtbank van de vordering van [geïntimeerde] , terwijl deze vordering in de andere procedure tussen partijen als verrekeningsverweer is gepasseerd. Volgens BrH kan deze vordering daarom niet (opnieuw) worden beoordeeld. Met haar derde grief komt BrH op tegen de verwerping door de rechtbank van haar verweer dat de facturen eerst moesten worden geaccordeerd door de bestuurder van BrH. In haar vierde grief voert BrH inhoudelijk verweer tegen de door [geïntimeerde] opgevoerde kosten (productie 3 bij dagvaarding eerste aanleg). Grief V komt op tegen de toewijzing van de door [geïntimeerde] gevorderde betaling van de factuur van Slot & Tuip. Met haar grief I komt BrH op tegen de toegewezen wettelijke rente. Grief VI ten slotte ziet op de proceskostenveroordeling.
5.2.
Eerst zal grief II worden besproken. Op zichzelf is juist dat de beslissingen in de vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland van 17 augustus 2016 en 30 augustus 2017 (in de andere procedure tussen partijen), in het onderhavige geding bindende kracht hebben (artikel 236 Rv). Anders dan BrH stelt, heeft de rechtbank in het vonnis van 17 augustus 2016 de (tegen)vordering van [geïntimeerde] die hij wilde verrekenen met de vordering van BrH, niet inhoudelijk beoordeeld. De overweging door de rechtbank dat [geïntimeerde] de vordering onvoldoende had onderbouwd is op zichzelf onvoldoende voor de door BrH getrokken conclusie dat de rechtbank de vordering dus inhoudelijk heeft beoordeeld. In dat geval zou de rechtbank immers niet, onder verwijzing naar artikel 6:136 BW, hebben overwogen dat de gegrondheid van het verrekeningsverweer niet op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld, maar zou zij het verrekeningsverweer hebben verworpen omdat de tegenvordering niet was komen vast te staan. Uit het voorgaande volgt dat de vordering van [geïntimeerde] in het voorliggende geschil in zoverre kan worden beoordeeld.
5.3.
De grieven III en IV worden hierna gezamenlijk behandeld.
De kern van het geschil ziet op de vraag of BrH gehouden is de door [geïntimeerde] gevorderde kosten te betalen. [geïntimeerde] stelt dat dit het geval is, waarbij hij zich beroept op de afspraken uit de overeenkomst van 8 juli 2014 die hij met BrH heeft gesloten, waarvan [geïntimeerde] nakoming vordert. In deze overeenkomst is, voor zover hier van belang, vermeld:
Indien de woning (…) meer dan 350.000 inclusief BTW en kavel gaat kosten dan zal BrH BV deze meerkosten voor haar rekening nemen. Daarbij zijn de volgende voorwaarden afgesproken:
Partij 1 (=BrH, Hof) zorgt voor een opwaardering van de woning zodat de woning een kwaliteitsuitstraling krijgt. Opwaarderingen zijn o.a. souterrain, lichtplan, installaties, keuken en sanitair, afwerkingsniveau.
Partij 2 (= [geïntimeerde] , Hof)
i. stelt deze woning ter beschikking als modelwoning (…)
ii. verbindt zich beschikbaar te zijn voor werkzaamheden voor minimaal 4 dagen per waarbij 3 dagen op een van de BrH-kantoren.
iii. zet zich zodanig in dat (…) er 200 woningen met winst worden verkocht (…)
c. Als aan een van deze voorafgaande voorwaarden niet is voldaan dan zal de meerprijs alsnog voor rekening komen van Partij 2 (…)
5.4.
Uit de letterlijke bewoordingen van deze bepaling kan worden afgeleid dat de meerkosten van de woning boven € 350.000,00 (inclusief btw en kavel) voor rekening van BrH komen. In dit geschil speelt niet de vraag of [geïntimeerde] wel aan de voorwaarden had voldaan om die kosten voor rekening van BrH te laten komen. Daarover is al beslist in de andere procedure tussen partijen als hiervoor bij de feiten weergegeven. Er moet hier dan ook vanuit worden gegaan dat [geïntimeerde] aan die voorwaarden heeft voldaan.
Dit geschil gaat nog om kosten die [geïntimeerde] zelf heeft voorgeschoten. De realisatie van de modelwoning werd niet door [geïntimeerde] gefinancierd, maar kwam voor rekening van BrH, waarin [geïntimeerde] met andere aandeelhouders deelnam. Vast staat dat het bedrag van € 350.000,00 uiteindelijk is overschreden met een bedrag van € 263.435,00. Dit bedrag is ingevolge het hiervoor vermelde vonnis van de rechtbank Midden-Nederland reeds voor rekening van BrH gekomen.
De bewoordingen van de contractsbepaling roepen allereerst de vraag op of [geïntimeerde] ook de door hemzelf gemaakte kosten als meerkosten van BrH kan vorderen. Het contract kent op dit punt geen bijzondere regeling. [geïntimeerde] gaat er kennelijk vanuit dat hij alle kosten die hijzelf in verband met de woning heeft gemaakt, zonder meer bij BrH kan declareren. BrH betwist dit, zij voert aan dat dit alleen kon na formele toestemming van haar bestuurder.
5.5.
Bij de uitleg van deze bepaling komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Het idee was kennelijk dat met de meerkosten de woning een kwaliteitsuitstraling zou krijgen. Volgens de tekst van het contract zou BrH daarvoor zorgen en zou zij ook de kosten daarvan voor haar rekening nemen, schijnbaar met de bedoeling een zo aantrekkelijk mogelijke modelwoning te realiseren. Daar waar [geïntimeerde] eigenaar werd van de woning en haar zou gaan bewonen, ligt het in de rede dat de kosten die hij zelf maakt in beginsel voor eigen rekening zijn, tenzij deze te scharen zijn onder de voor rekening van BrH komende verhoging van de kwaliteitsuitstraling. Dit laatste impliceert dat er tenminste enig overleg tussen partijen plaatsvindt en alleen na goedkeuring door BrH dergelijke kosten voor haar rekening komen. Of dit een formele goedkeuring door haar bestuurder zou moeten zijn, kan in het midden blijven, nu uit de stellingen van [geïntimeerde] in het geheel niet blijkt dat er sprake is geweest van enig overleg.
Uit de omstandigheid dat BrH wel een bedrag van ruim € 11.000,00 aan [geïntimeerde] heeft betaald, kan, anders dan [geïntimeerde] stelt, niet worden afgeleid dat BrH akkoord was met alles. Slechts kan hieruit worden afgeleid dat BrH met die meerkosten wel heeft ingestemd en deze daarom aan [geïntimeerde] heeft betaald.
5.6.
Daar komt bij dat ook niet zonder meer kan worden aangenomen dat de facturen die [geïntimeerde] bij BrH wenst te declareren zien op opwaarderingen zoals bedoeld in de overeenkomst. Volgens [geïntimeerde] blijkt hiervan voldoende uit de diverse door hem overgelegde bonnen en facturen (productie 3 bij dagvaarding eerste aanleg). Hij stelt dat hij deze kosten voor BrH heeft voorgeschoten om vertraging in het proces te voorkomen.
Met het enkele overleggen van een veelvoud aan facturen (volgens BrH gaat het om 197 bonnen en facturen) kan naar het oordeel van het hof echter niet worden volstaan. Het is niet de taak van de rechter om uit de overgelegde producties te proberen te herleiden of deze zien op een opwaardering van de woning in de zin van de overeenkomst. Des te minder omdat, zonder de overgelegde bonnen en facturen ten volle te beoordelen, een willekeurige greep uit het overgelegde overzicht bij de facturen laat zien dat het onder meer gaat om: huur container, tape, folie, eten en drinken, notariskosten, diverse gereedschappen, vijverbenodigdheden, tuinplanten, schroefjes en boortjes en dergelijke. Deze kosten kunnen niet direct worden aangemerkt als opwaarderingskosten. Het was aan [geïntimeerde] om dat nader toe te lichten, en wel ten aanzien van alle bonnen en facturen, maar dat heeft hij niet gedaan. Ook BrH wijst er op dat niet duidelijk is waarvoor de opgevoerde kosten werden gemaakt en of deze noodzakelijk waren voor de bouw en/of opwaardering van de woning. Zij wijst er voorts op dat er pro forma facturen tussen zitten, bestellingen, facturen gericht aan andere leveradressen, offertes en aanbetalingen waarvan niet duidelijk is waarvoor die zijn gedaan en dergelijke. BrH betwist een veelvoud van de opgevoerde kosten waarvan volgens haar overduidelijk is dat deze niet op opwaardering van de woning zien.
5.7.
De conclusie op grond van het voorgaande luidt dat [geïntimeerde] niet aan de stelplicht heeft voldaan. Hij heeft zijn stelling dat de gevorderde kosten alle zien op opwaardering van de woning onvoldoende feitelijk onderbouwd terwijl uit zijn stellingen evenmin volgt dat de kosten na overleg met en goedkeuring van BrH zijn gemaakt, terwijl dat wel had moeten gebeuren. Dat betekent dat aan bewijslevering niet wordt toegekomen. De grieven III, waarin is betoogd dat de facturen niet zijn geaccordeerd en IV, waarin is aangevoerd dat de facturen niet zien op een voor rekening van BrH komende opwaardering, slagen.
5.8.
Grief V ziet op de door de rechtbank toegewezen vordering van [geïntimeerde] tot betaling van twee facturen van Slot & Tuip voor een bedrag van € 13.830,94 inclusief btw. Deze facturen zien op elektrotechnische werkzaamheden die Slot & Tuip in de modelwoning heeft verricht. Het debat tussen partijen over deze kosten spitst zich toe op de vraag wie opdrachtgever was voor deze werkzaamheden, [geïntimeerde] of BrH. In hoger beroep heeft BrH zich op het standpunt gesteld dat deze vordering moet worden afgewezen, omdat in een procedure bij de kantonrechter, door Slot & Tuip aangespannen tegen [geïntimeerde] en BrH, bij vonnis van18 oktober 2017 de vordering tot betaling van de facturen tegen BrH is afgewezen. Kort gezegd omdat niet was komen vast te staan dat Slot & Tuip de overeenkomst tot het verrichten van die werkzaamheden met BrH had gesloten. De vordering tegen [geïntimeerde] is door de kantonrechter toegewezen, kort gezegd omdat hij zich jegens Slot & Tuip hoofdelijk aansprakelijk had verklaard voor de betaling van de facturen. In die zaak had [geïntimeerde] BrH in vrijwaring opgeroepen en gevorderd BrH te veroordelen om aan hem te betalen hetgeen waartoe hij in de hoofdzaak jegens Slot & Tuip mocht worden veroordeeld. De kantonrechter heeft in de vrijwaring de vordering van [geïntimeerde] afgewezen, waartoe is verwezen naar de beoordeling in de hoofdzaak en heeft overwogen dat [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken producties van BrH waaruit blijkt dat BrH vier maal aan Slot & Tuip heeft laten weten dat zij geen opdrachtgever is geweest van de installatiewerkzaamheden.
5.9.
BrH beroept zich op het gezag van gewijsde van deze beslissing. [geïntimeerde] voert daartegen verweer en stelt dat het vonnis van de kantonrechter in de vrijwaringsprocedure geen bindende kracht heeft. Hij voert daartoe aan, onder verwijzing naar HR 28 april 1995, ECLI:NL:HR: 1995:ZC1719, dat de vordering in vrijwaring is afgewezen omdat de vordering in de hoofdzaak is afgewezen. Dan is volgens [geïntimeerde] geen sprake van een beslissing betreffende een rechtsbetrekking in geschil, als bedoeld in artikel 236 lid 1 Rv.
Het standpunt van [geïntimeerde] is onjuist, omdat het berust op een verkeerde lezing van het vonnis van de kantonrechter. In dat vonnis is immers in de hoofdzaak de vordering jegens [geïntimeerde] toegewezen. De overwegingen die tot die beslissingen hebben geleid gelden evenzeer voor de beslissing in de vrijwaring, waarnaar de kantonrechter ook verwijst. [geïntimeerde] had zich immers hoofdelijk aansprakelijk verklaard voor de betaling van die facturen terwijl niet was komen vast te staan dat BrH de overeenkomst met Slot & Tuip was aangegaan. Daaruit volgde dat de beslissing in de vrijwaringszaak moest worden afgewezen.
5.10.
Nu geen van partijen hoger beroep heeft ingesteld van het vonnis van de kantonrechter in de vrijwaringszaak en de beroepstermijn is verstreken, is het vonnis in kracht van gewijsde gegaan. Ingevolge artikel 236 lid 1 Rv hebben beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht. Dit houdt in dat de beslissingen in dat vonnis voor partijen bindend zijn en dat in latere procedures tussen dezelfde partijen onbetwistbaar vastligt wat de rechter omtrent de rechtsbetrekking tussen deze partijen in dat vonnis heeft beslist. Deze beslissingen hebben aldus gezag van gewijsde.
In het onderhavige geval is voldaan aan alle voorwaarden die artikel 236 lid 1 Rv stelt. Immers, het vonnis heeft kracht van gewijsde verkregen, er is eveneens sprake van dezelfde partijen in de zin van artikel 236 lid 1 Rv en van de door artikel 236 lid 1 Rv vereiste zelfde rechtsbetrekking. Het vonnis van de kantonrechter in de vrijwaringszaak heeft daarom gezag van gewijsde tussen [geïntimeerde] en BrH. Dat leidt ertoe dat [geïntimeerde] niet opnieuw betaling van de factuur van Slot & Tuip van BrH kon vorderen. De grief slaagt.
5.11.
Het bewijsaanbod van [geïntimeerde] wordt gepasseerd omdat het gelet op het voorgaande niet ter zake dienend is. Er zijn namelijk geen stellingen van [geïntimeerde] die, indien die stellingen na bewijslevering zouden komen vast te staan, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden.

6.De slotsom

6.1.
Nu de grieven III, IV en V slagen, slaagt ook grief I, waarin wordt opgekomen tegen de door de rechtbank toegewezen wettelijke rente over de hoofdsom van € 83.678,61. Omdat deze vordering alsnog zal worden afgewezen, moet ook de door [geïntimeerde] gevorderde wettelijke rente daarover worden afgewezen.
6.2.
Gelet op wat hiervoor is overwogen slaagt ook grief VI, die opkomt tegen de proceskosten veroordeling.
6.3.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van BrH zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 1.924,00
- salaris advocaat € 2.148,00 (2 punten x tarief IV € 1.074,00)
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van BrH zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 82,57
- griffierecht
€ 1.978,00
totaal verschotten €
2.060,57
- salaris advocaat € 1.959,00 (1 punt x tarief IV € 1.959,00)
6.4.
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 23 mei 2018, tussen partijen gewezen onder zaaknummer C/16/438128 / HA ZA 17-380 en doet opnieuw recht;
wijst de vordering van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van BrH wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 1.924,00 voor verschotten en op € 2.148,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 2.060,57 voor verschotten en op € 1.959,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.M. Vaessen, O.G.H. Milar en H.F.P. van Gastel, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 april 2020.