ECLI:NL:GHARL:2020:3359

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 april 2020
Publicatiedatum
28 april 2020
Zaaknummer
19/00537 t/m 19/00539
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navordering van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen; vraag naar nieuw feit

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2011, 2012 en 2013. De belanghebbende, [X] [Z], had bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen die door de Inspecteur van de Belastingdienst waren opgelegd. De Inspecteur stelde dat er sprake was van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigde, terwijl de belanghebbende dit ontkende. De zaak draait om de vraag of de Inspecteur gerechtigd was om de navorderingsaanslagen op te leggen, gezien het feit dat de belanghebbende geen eigenwoningschuld had opgenomen in de aangiften voor de jaren 2011 tot en met 2013.

Het Hof oordeelde dat de Inspecteur bij zorgvuldige kennisname van de aangiften niet in redelijkheid kon twijfelen aan de juistheid van de ingediende aangiften. De belanghebbende had de aangiften IB/PVV voor de jaren 2011 tot en met 2013 correct ingediend, en het enkele feit dat er geen eigenwoningschuld was opgenomen, rechtvaardigde niet de conclusie dat er geen recht op aftrek bestond voor de nieuwe eigen woning. Het Hof concludeerde dat de Inspecteur geen ambtelijk verzuim had begaan en dat de informatie die tijdens het bezoek in het kader van 'heffen op locatie' was verkregen, een nieuw feit vormde dat navordering rechtvaardigde.

De uitspraak van de Rechtbank Gelderland werd bevestigd, en het hoger beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard. Het Hof zag geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 19/00537 t/m 19/00539
uitspraakdatum: 29 april 2020
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 15 maart 2019, nummers AWB 18/5748 t/m 18/5750, ECLI:NL:RBGEL:2019:1143, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Doetinchem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Met dagtekening 4 januari 2018 is aan belanghebbende een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over het jaar 2011 opgelegd. Bij beschikking is heffingsrente berekend.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2011.
1.3.
Met dagtekening 3 maart 2018 is aan belanghebbende een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2012 opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.4.
Met dagtekening 24 februari 2018 is aan belanghebbende een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2013 opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.5.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2012 en 2013.
1.6.
De Inspecteur heeft de bezwaren tegen de onder 1.1., 1.3. en 1.4. genoemde navorderingsaanslagen bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
1.7.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.8.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.9.
Het Hof heeft partijen gevraagd of zij ter zitting willen worden gehoord. Partijen hebben verklaard van dat recht geen gebruik te willen maken. Het Hof heeft vervolgens bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is gehuwd met [A] (hierna: de echtgenoot). De echtgenoot geniet winst uit onderneming.
2.2.
Aan belanghebbende is voor het indienen van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2011 tot en met 2013 uitstel verleend onder de Becon-regeling. De belastingadviseur van belanghebbende heeft de aangiften IB/PVV 2011, 2012 en 2013 van belanghebbende opgesteld en ingediend.
2.3.
In de aangifte IB/PVV 2010 is een eigen woning aan de [a-straat 1] te [B] opgenomen, welke gedurende het gehele jaar ter beschikking heeft gestaan aan belanghebbende en haar echtgenoot. De WOZ-waarde van deze woning bedroeg in 2010 € 91.000. Er is geen eigenwoningschuld in de aangifte opgenomen. Na aftrek in verband met de afwezigheid van een eigenwoningschuld, bedroegen de inkomsten uit eigen woning nihil. Het voordeel uit sparen en beleggen (box 3) bedroeg eveneens nihil.
2.4.
In 2011 is de blote eigendom van de woning verkocht aan de kinderen van belanghebbende onder vestiging van het recht van vruchtgebruik. De verkoopprijs van de woning is bepaald op € 300.000 waarvan € 102.000 is toegerekend aan de blote eigendom en € 198.000 aan de vrije waarde van het vruchtgebruik.
2.5.
In de aangifte IB/PVV 2011 is de woning aan [a-straat 1] te [B] (WOZ-waarde 2011 € 93.000) aangemerkt als eigen woning gedurende de periode 1 januari tot 25 november 2011. Een woning aan [b-straat 2] te [Z] , is vanaf 25 november 2011 als eigen woning aangemerkt. Dit betreft een bouwkavel ten behoeve van de bouw van een nieuwe woning. De aangegeven WOZ-waarde bedroeg € 1. Als eigenwoningschuld per 31 december 2011 is een bedrag van € 215.000 aangegeven. De inkomsten uit eigen woning beliepen € 2.794 negatief. De rubrieken ‘verkoopprijs verkochte eigen woning’, ‘eigenwoningschuld verkochte woning’ en ‘overwaarde van de verkochte eigen woning’ zijn niet ingevuld. Het saldo bezittingen per waardepeildatum 1 januari 2011 beliep € 38.760 en het voordeel uit sparen en beleggen na aftrek van het heffingsvrij vermogen bedroeg nihil.
2.6.
In de aangifte IB/PVV 2012 is de woning aan [b-straat 2] te [Z] , opgenomen als eigen woning met ingang van 25 mei 2012. De WOZ-waarde van de eigen woning bedroeg € 216.000. De eigenwoningschuld per 31 december 2012 bedroeg € 215.000 en het ‘Saldo inkomsten en aftrekposten eigen woning’ beliep € 6.936 negatief. De rendementsgrondslag per waardepeildatum 1 januari 2012 bedroeg € 226.661. Onder de waarde van de bezittingen per 1 januari 2012 zijn vorderingen op de kinderen van belanghebbende en de echtgenoot, [C] en [D] , opgenomen met een totale waarde van € 102.000 alsmede een vruchtgebruik [a-straat 1] voor een bedrag van € 125.787.
2.7.
In de aangifte IB/PVV 2013 is de eigen woning aan [b-straat 2] te [Z] , gedurende het gehele jaar aangegeven als eigen woning, met een WOZ-waarde van € 216.000. De eigenwoningschuld per 31 december 2013 bedroeg € 215.000 en het ‘Saldo inkomsten en aftrekposten eigen woning’ beliep € 5.636 negatief. De rendementsgrondslag per waardepeildatum 1 januari 2013 bedroeg € 219.254. Onder de post bezittingen per 1 januari 2013 zijn vorderingen op de kinderen van belanghebbende en de echtgenoot, [C] en [D] , opgenomen met een totale waarde van € 102.000 alsmede het vruchtgebruik [a-straat 1] voor een bedrag van € 125.328.
2.8.
De primitieve aanslagen IB/PVV voor de jaren 2011 en 2012 zijn geautomatiseerd vastgesteld en conform de ingediende aangifte aan belanghebbende opgelegd.
2.9.
Bij de regeling van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 is de aangifte geselecteerd voor handmatige beoordeling, maar een zodanige beoordeling is vervolgens achterwege gebleven. De primitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 is conform de ingediende aangifte aan belanghebbende opgelegd.
2.10.
Bij brief van 7 juli 2017 heeft de Inspecteur aan de belastingadviseur van de echtgenoot van belanghebbende een bezoek aangekondigd in het kader van ‘heffen op locatie’, onder vermelding van de betreffende cliënten en de te overleggen stukken. Ter zake van de echtgenoot van belanghebbende ging het om de aangiften IB/PVV voor de jaren 2013 tot en met 2015. Daarbij is gevraagd om stukken met betrekking tot ‘aan- en verkoop’ en stukken inzake ‘verkoop bloot eigendom/vruchtgebruik’ over te leggen. De Inspecteur heeft op 12 juli 2017 het kantoor van de belastingadviseur bezocht.
2.11.
Gelet op de afwezigheid van een eigenwoningschuld ter zake van de woning aan de [a-straat 1] , is in 2011 een eigenwoningreserve ontstaan die, overeenkomstig artikel 3.119a, eerste lid, Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2011) (hierna: Wet IB 2001) volledig in mindering had moeten worden gebracht op de eigenwoningschuld. Na aftrek van deze eigenwoningreserve resteerde een eigenwoningschuld van nihil, zodat ter zake van de rente en kosten van de hypotheekschuld voor de nieuwe eigen woning aan [b-straat 2] , te [Z] , geen recht op aftrek bestond.
2.12.
Bij brief van 14 december 2017 heeft de Inspecteur aangekondigd navorderingsaanslagen IB/PVV aan belanghebbende op te leggen over de jaren 2011, 2012 en 2013 in verband met ten onrechte in aftrek gebrachte rente en kosten van schulden ter zake van de eigen woning.
2.13.
Vervolgens zijn aan belanghebbende navorderingsaanslagen IB/PVV 2011, 2012 en 2013 opgelegd alsmede beschikkingen heffingsrente / belastingrente.

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur gerechtigd is de onderhavige navorderingsaanslagen op te leggen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, omdat de Inspecteur niet beschikt over een nieuw feit. De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt dat hij wel beschikt over een nieuw feit.
3.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de in aftrek gebrachte rente en kosten ter zake van een eigen woning op grond van de bepalingen uit afdeling 3.6 Wet IB 2001 niet aftrekbaar zijn.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat eerst bij het bezoek in het kader van ‘heffen op locatie’ is gebleken dat geen recht op aftrek bestond voor rente en kosten van de schuld met betrekking tot de nieuwe eigen woning aan de [b-straat 2] te [Z] omdat ter zake van de verkoop van de voormalige eigen woning aan de [a-straat 1] te [B] in 2011, een eigenwoningreserve gevormd had moeten worden die volledig in mindering had moeten worden gebracht op de schuld voor de nieuwe woning. Nu hij bij het opleggen van de primitieve aanslagen voor de jaren 2011 tot en met 2013 niet over deze informatie beschikte, vormt deze informatie volgens de Inspecteur een navordering rechtvaardigend ‘nieuw feit’ als bedoeld in artikel 16, eerste lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
4.2.
Op grond van artikel 16, eerste lid, AWR kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
4.3.
De inspecteur dient bij het opleggen van een aanslag steeds kennis te nemen van de hem ter beschikking staande informatie. Volgens vaste jurisprudentie mag de inspecteur daarbij in beginsel uitgaan van de juistheid van de ingediende aangifte en is hij slechts gehouden nader onderzoek in te stellen als hij in redelijkheid behoort te twijfelen aan enig in de aangifte opgenomen gegeven. Voor twijfel is geen aanleiding als de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens op dit punt juist zijn (HR 12 maart 2010, nr. 08/04868, ECLI:NL:HR:2010:BL7165).
4.4.
Het Hof is van oordeel dat met betrekking tot de aangiften IB/PVV voor de jaren 2011 tot en met 2013 niet kan worden gezegd dat de Inspecteur bij zorgvuldige kennisname van de inhoud daarvan, in redelijkheid behoorde te twijfelen aan de juistheid van die aangiften. Het enkele feit dat ter zake van de voormalige eigen woning aan de [a-straat 1] te [B] geen eigenwoningschuld was opgenomen, brengt namelijk niet met zich dat ten aanzien van een nieuwe eigen woning in het geheel geen nieuwe eigen woningschuld opgenomen kan worden. Het Hof is van oordeel dat een niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de aangiften op dit punt toch juist waren.
4.5.
Hetgeen belanghebbende aanvoert ter zake van de onder 2.5. genoemde vorderingen en het vruchtgebruik voor het jaar 2011, doet aan het vorenstaande niet af. In de door belanghebbende in hoger beroep overgelegde uitdraai van de aangifte IB/PVV voor 2011, zijn de bedoelde vorderingen en het vruchtgebruik namelijk opgenomen tegen een waarde per waardepeildatum 1 januari 2011 van nihil. Weliswaar zijn in de door belanghebbende overgelegde aangifte hogere bedragen opgenomen per 31 december 2011, maar uit deze uitdraai blijkt dat deze laatste informatie enkel is opgenomen ter vergelijk. Uit de door de Inspecteur overgelegde uitdraai van de aangifte IB/PVV 2011 blijkt ook dat de Inspecteur niet over de waarde van de betreffende vorderingen en het vruchtgebruik per 31 december 2011 beschikte zodat deze informatie geen rol heeft kunnen spelen bij de beoordeling van de aangifte IB/PVV 2011. Dit strookt ook met de omstandigheid dat als gevolg van de wet Fiscale vereenvoudigingswet 2010 (Wet van 23 december 2009, Stb. 2009, 611; Kamerstukken 32 130) vanaf 2011 enkel nog 1 januari van een kalenderjaar als waardepeildatum wordt gehanteerd.
4.6.
Het standpunt van belanghebbende, dat de vraag van de Inspecteur in het kader van het bezoek in het kader van ‘heffen op locatie’ enkel gebaseerd kan zijn op de in de aangifte inkomstenbelasting genoemde specificatie van het vruchtgebruik dan wel een renseignering van de akte van vruchtgebruik, volgt het Hof niet. Zoals de Inspecteur tijdens de zitting bij de Rechtbank heeft verklaard had deze vraag geen betrekking op het onderhavige vruchtgebruik. Deze uitleg van de Inspecteur is in overeenstemming met de brief van de Inspecteur waarin het bezoek in het kader van ‘heffen op locatie’ is aangekondigd. Hieruit blijkt dat dit bezoek betrekking had op een ander tijdvak dan dat waarin het vruchtgebruik op de voormalige eigen woning is gevestigd.
4.7.
Voorts is het Hof van oordeel dat de onderzoeksplicht van de Inspecteur in zijn algemeenheid niet zover gaat dat hij, bij de beoordeling van een aangifte over enig jaar, steeds gehouden is de aangiften van voorafgaande jaren te raadplegen om te beoordelen of de in deze aangiften opgenomen posten een logisch verloop kennen. Ook het feit dat de betreffende vorderingen en het vruchtgebruik in de aangiften IB/PVV 2012 en 2013 voor de genoemde bedragen zijn verantwoord brengt naar het oordeel van het Hof niet met zich dat de Inspecteur bij een zorgvuldige kennisname van deze aangiften, in redelijkheid behoorde te twijfelen aan de juistheid ervan.
4.8.
Op grond van het onder 4.5. tot en met 4.8. overwogene is het Hof van oordeel dat de Inspecteur geen ambtelijk verzuim heeft begaan door de aangiften IB/PVV voor de jaren 2011 tot en met 2013 niet aan een nader onderzoek te onderwerpen. Aldus vormt de bij het bezoek in het kader van ‘heffen op locatie’ verkregen informatie over de verkoop van de voormalige eigen woning en de aankoop van de nieuwe eigen woning waaruit volgt dat, ter zake van de nieuwe eigen woning na aftrek van de in aanmerking te nemen eigenwoningreserve geen recht op aftrek van rente en kosten van schulden bestond, een navordering rechtvaardigend nieuw feit.
4.9.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente en belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.H.J. Verhagen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is op 29 april 2020 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(T.H.J. Verhagen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 1 mei 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.