ECLI:NL:GHARL:2020:3357

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 april 2020
Publicatiedatum
28 april 2020
Zaaknummer
18/00388 en 18/00389
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM-heffing voor gebruikte auto’s en toepassing van historisch tarief

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 april 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de heffing van belasting op personenauto's (BPM) voor twee gebruikte auto’s, een Land Rover en een Porsche, die vanuit Duitsland naar Nederland zijn overgebracht. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening van de BPM, die door de Inspecteur ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft het beroep inzake de Land Rover ongegrond verklaard, maar het beroep inzake de Porsche gegrond verklaard, wat leidde tot een vermindering van de verschuldigde belasting. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraken.

Het Hof heeft vastgesteld dat de belasting voor beide auto’s is berekend op basis van de tarieven van de jaren waarin de auto’s voor het eerst zijn geregistreerd. Belanghebbende betoogde dat de belastingheffing voor ingevoerde gebruikte auto’s niet hoger mag zijn dan die voor vergelijkbare in Nederland geregistreerde auto’s, zoals vastgelegd in artikel 110 van het VWEU. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur de verschuldigde belasting correct heeft berekend, maar dat de belasting voor de ingevoerde auto’s niet hoger mag zijn dan het restbedrag van de heffing op vergelijkbare auto’s die al in Nederland zijn geregistreerd.

Het Hof heeft geoordeeld dat de belasting voor de Land Rover op € 29.897 en voor de Porsche op € 14.232 moet worden vastgesteld. De Inspecteur is veroordeeld tot terugbetaling van het teveel betaalde belastingbedrag aan belanghebbende. Daarnaast heeft het Hof de proceskosten opnieuw vastgesteld en de Inspecteur gelast het betaalde griffierecht te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt op 29 april 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 18/00388 en 18/00389
uitspraakdatum: 29 april 2020
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van 29 maart 2018, nummers AWB 17/2901 en AWB 17/2902, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Emmen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op 8 december 2016 aangifte gedaan van de verschuldigde belasting van personenauto’s (hierna: de belasting) ter zake van de registratie van een personenauto van het merk Land Rover in het kentekenregister. Belanghebbende heeft € 33.956 belasting op aangifte voldaan.
1.2.
Belanghebbende heeft op 25 januari 2017 aangifte gedaan van de verschuldigde belasting ter zake van de registratie van een personenauto van het merk Porsche in het kentekenregister. Belanghebbende heeft € 16.727 belasting op aangifte voldaan.
1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening van de belasting. De Inspecteur heeft bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep met betrekking tot de Land Rover (kenmerk AWB 17/2901) ongegrond verklaard en het beroep met betrekking tot de Porsche (AWB 17/2902) gegrond verklaard, de hierop betrekking hebbende uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de verschuldigde belasting verminderd tot € 16.182.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 8 december 2016 ter zake van de registratie in het kentekenregister van de uit een andere lidstaat van de Europese Unie (Duitsland) naar Nederland overgebrachte personenauto Land Rover, type Range Rover Sport – 5.0 V8 Supercharged SVR (hierna: auto 1), aangifte gedaan van € 33.956 verschuldigde belasting. Het verschuldigde bedrag is door belanghebbende voldaan. De datum van eerste toelating in Duitsland van auto 1 is 11 januari 2016. De auto is op 20 december 2016 in het kentekenregister geregistreerd.
2.2.
Belanghebbende heeft op 25 januari 2017 ter zake van de registratie in het kentekenregister van de uit een andere lidstaat van de Europese Unie (Duitsland) naar Nederland overgebrachte personenauto Porsche, type Panamera – 4.0 4S (hierna: auto 2), aangifte gedaan van € 16.727 verschuldigde belasting. Het verschuldigde bedrag is door belanghebbende voldaan. De datum van eerste toelating in Duitsland van auto 2 is 10 januari 2017. De auto is op 16 februari 2017 in het kentekenregister geregistreerd.
2.3.
Het begrip eerste toelating in Duitsland komt overeen met het begrip registratie in de zin van artikel 2 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de wet). Dat betekent dat het kenteken is opgenomen in het betreffende Duitse register en dat het kenteken op naam van de houder van de auto is gesteld. Vanaf het moment dat aan beide voorwaarden is voldaan, mag van de openbare weg gebruik worden gemaakt.
2.4.
Beide auto’s zijn gebruikte auto’s. Auto 1 is in 2015 geproduceerd en auto 2 in 2016. De bruto belasting voor nieuwe auto’s bedraagt voor auto 1 € 63.751 in 2015 en € 72.401 in 2016. De bruto belasting voor nieuwe auto’s bedraagt voor auto 2 € 24.634 in 2016 en € 28.010 in 2017.
2.5.
Bij de berekening van de op aangifte verschuldigde belasting is belanghebbende uitgegaan van de volgens de tarieven van 2016 (auto 1: € 72.401) respectievelijk 2017 (auto 2: € 28.010) voor vergelijkbare nieuwe auto’s verschuldigde bruto belasting. Vervolgens heeft belanghebbende de in artikel 10 van de wet bedoelde vermindering van de belasting voor gebruikte personenauto’s toegepast.
2.6.
De Rechtbank heeft het beroep inzake auto 1 ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft het beroep inzake auto 2 gegrond verklaard voor zover het beroep betrekking heeft op het toepassen van een extra leeftijdskorting. De Rechtbank heeft de Inspecteur in deze zaak veroordeeld tot betaling van de in beroep gemaakte proceskosten en heeft de Inspecteur gelast de helft van het voor beide zaken betaalde griffierecht te vergoeden.

3.Geschil

In geschil is of belanghebbende teveel belasting op aangifte heeft voldaan. Meer specifiek is in geschil of bij de berekening van de bruto belasting mag worden uitgaan van de tarieven van het jaar dat voorafgaat aan dat waarin de auto voor het eerst tot de weg is toegelaten. Voorts is de beslissing van de Rechtbank omtrent het griffierecht in geschil.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende voert aan dat uit artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) voortvloeit dat de belastingheffing ter zake van een uit een andere lidstaat ingevoerde gebruikte auto niet hoger mag zijn dan het bedrag aan belasting dat nog drukt op een vergelijkbare in Nederland al geregistreerde auto (de referentieauto). Volgens belanghebbende biedt artikel 16a van de wet de mogelijkheid dat in Nederland auto’s rijden die in de eerste twee maanden van het jaar zijn geregistreerd en in gebruik zijn genomen, maar waarvoor op grond van dit artikel de belasting is geheven naar het tarief van het voorafgaande jaar. Volgens belanghebbende is dat ook daadwerkelijk het geval. Volgens door belanghebbende verstrekte gegevens is voor twee van vijf in januari en februari 2016 geregistreerde nieuwe (vergelijkbare) Land Rovers en voor 40 van 43 in januari en februari 2017 geregistreerde nieuwe (vergelijkbare) Porsches het tarief van het voorafgaande jaar toegepast. Uit vaste jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie volgt dat een vanuit een andere lidstaat overgebrachte auto niet mag worden onderworpen aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op een vergelijkbare referentieauto. Bij toepassing van het tarief van de voorafgaande jaren bedraagt de verschuldigde belasting voor auto 1 € 29.897 en voor auto 2 € 14.232. Daarnaast voert belanghebbende aan dat de Rechtbank ten onrechte slechts teruggave van de helft van het betaalde griffierecht heeft gelast.
4.2.
Volgens de Inspecteur is artikel 16a van de wet slechts van toepassing op nieuwe auto’s die vóór een tariefsverhoging al in het kentekenregister zijn ingeschreven zonder tenaamstelling, mits de tenaamstelling in het kentekenregister plaatsvindt binnen twee maanden na de inwerkingtreding van die tariefsverhoging. Omdat belanghebbende niet aannemelijk maakt dat auto 1 en auto 2 vóór 1 januari 2016 respectievelijk 1 januari 2017 in het kentekenregister zijn ingeschreven, zijn deze auto’s niet vergelijkbaar met de door belanghebbende genoemde auto’s waarop het tarief van het voorgaande jaar is toegepast. Daarnaast voert de Inspecteur aan dat de afgifte van het kenteken een fysiek kenmerk van het voertuig is. Een voertuig waarvoor in december een kenteken met de dan geldende samenstelling is afgegeven verschilt van een voertuig waarvoor een kenteken met een andere samenstelling in een volgend jaar is afgegeven. Een auto met een oudere kentekensamenstelling is op de automarkt immers minder waard. Verder stelt de Inspecteur dat niets bekend is over mogelijke opties op de door belanghebbende genoemde referentieauto’s en over de daarmee gepaard gaande waardeverschillen. Ten slotte wijst de Inspecteur erop dat het verschil in belastingdruk met de door belanghebbende opgevoerde referentieauto’s slechts het gevolg is van een tariefsverhoging, hetgeen geen schending van het gelijkheidsbeginsel of artikel 110 van het VWEU meebrengt.
4.3.
Het Hof overweegt dat de wijze waarop de Inspecteur de verschuldigde belasting voor beide auto’s berekent in overeenstemming is met artikel 10 van de wet. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie en van de Hoge Raad vloeit echter voort dat op grond van artikel 110 van het VWEU in alle gevallen moet worden uitgesloten dat uit andere lidstaten afkomstige producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten. Uit die rechtspraak volgt dat artikel 110 VWEU wordt geschonden wanneer het bedrag van een registratiebelasting als de onderhavige belasting op een gebruikte auto uit een andere lidstaat hoger is dan het restbedrag van die heffing dat is vervat in de waarde van gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte auto’s. Om dergelijke discriminerende gevolgen te voorkomen, moet bij de registratie van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte auto een reële waardevermindering van het motorvoertuig in aanmerking worden genomen en moet in alle gevallen kunnen worden gekozen voor het laagste restbedrag aan registratiebelasting dat bij een redelijke benadering van de werkelijke waarde geacht kan worden nog vervat te zijn in de waarde van gelijksoortige reeds in het binnenland geregistreerde gebruikte auto’s (vgl. het arrest van het Hof van Justitie van 19 december 2013, C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857 en het arrest van de Hoge Raad van 27 januari 2017, nr. 15/02273, ECLI:NL:HR:2017:45).
4.4.
Uit artikel 16a van de wet vloeit voort, kort samengevat, dat ingeval van een verhoging van het tarief voor een auto die voorafgaande aan het tijdstip waarop de verhoging in werking treedt, in het kentekenregister is ingeschreven zonder tenaamstelling, de belasting wordt berekend naar het tarief van vóór de verhoging, mits de tenaamstelling plaatsvindt binnen twee maanden na de inwerkingtreding van de tariefsverhoging. Uit de door belanghebbende verstrekte gegevens blijkt dat daarvan ook daadwerkelijk sprake is geweest. Uit die gegevens blijkt namelijk dat voor twee van vijf in januari en februari 2016 geregistreerde nieuwe Land Rovers en voor 40 van 43 in januari en februari 2017 geregistreerde nieuwe Porsches het tarief van het voorafgaande jaar is toegepast.
4.5.
Anders dan de Inspecteur stelt, acht het Hof acht aannemelijk dat het hierbij gaat om auto’s die volledig vergelijkbaar zijn met de auto’s 1 en 2 omdat niet alleen merk en type overeenkomen, maar ook omdat het bedrag van de bruto belasting voor die referentieauto’s gelijk is aan het bedrag van de bruto belasting dat voor de auto’s 1 en 2 zou gelden bij toepassing van het tarief van het jaar voorafgaande aan het jaar van registratie. Nu auto 1 en auto 2 evenals de referentieauto’s zijn geproduceerd in 2015 respectievelijk 2016, kan in het midden blijven of de productiedatum behoort tot de (onderscheidende) fysieke kenmerken van een auto. Hiermee staat vast dat in januari/februari 2016 en januari/februari 2017 op de Nederlandse markt vergelijkbare nieuwe auto’s zijn geregistreerd ter zake waarvan een lager bedrag aan (bruto) belasting is geheven dan waarvan voor de heffing bij belanghebbende wordt uitgegaan. Dat in dezelfde periodes mogelijk ook andere vergelijkbare nieuwe auto’s zijn geregistreerd waarbij, omdat het kenteken niet voor de jaarwisseling was aangevraagd, wel het actuele belastingtarief is gehanteerd doet hier niet aan af.
4.6.
Het standpunt van de Inspecteur dat de op de lijsten vermelde auto’s waarbij artikel 16a van de wet toepassing heeft gevonden niet als referentieauto’s kunnen dienen omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat ook de door haar naar Nederland overgebrachte auto’s vóór 1 januari 2016 respectievelijk 1 januari 2017 in het kentekenregister zijn ingeschreven, acht het Hof onjuist. Ook onjuist acht het Hof het standpunt van de Inspecteur dat de op de lijst vermelde auto’s niet als referentieauto’s kunnen dienen omdat voor die auto’s op een eerder tijdstip (namelijk in het voorafgaande jaar) een kenteken (met een andere kentekensamenstelling) is afgegeven en dat gegeven op de markt leidt tot een lagere inkoopwaarde. Voor de beoordeling van de vergelijkbaarheid zijn de fysieke kenmerken van de auto’s op het tijdstip van het belastbare feit beslissend (het tijdstip waarop met de auto gebruik van de weg mag worden gemaakt). Onder die fysieke kenmerken valt niet de datum waarop het kenteken voor de auto is afgegeven. Dat artikel 16a van de wet blijkens haar wetsgeschiedenis (Kamerstukken II, 1997/1998, 25689, nr. 3, p. 31) beoogt te voorkomen dat kentekenbewijzen die worden afgegeven vóór een tariefswijziging en pas na die tariefswijziging op naam worden gesteld, zouden moeten worden vervangen vanwege het daarop vermelde onjuiste (oude) bedrag aan belasting doet hier niet aan af. Of voor de auto’s van belanghebbende, anders dan bij de door haar genoemde referentieauto’s, het tijdstip van afgifte van het kenteken en het tijdstip van de tenaamstelling daarvan elkaar (al/of niet in hetzelfde jaar) opvolgen of samenvallen, is daarom niet relevant. Met betrekking tot de ouderdom van het kentekenbewijs is dat niet anders. Als het verschil in ouderdom van het afgegeven kenteken al invloed zou hebben op de waarde van de auto’s, dan moet dat niet in de vaststelling van de bruto belasting, maar in de te hanteren afschrijving daarvan tot uiting komen. Daarover verschillen partijen echter niet van mening.
4.7.
Ten slotte overweegt het Hof dat uit het vorenstaande voortvloeit dat, anders dan de Inspecteur bepleit, geen sprake is van een situatie waarin slechts sprake is van een tariefsverhoging op 1 januari 2016 respectievelijk 1 januari 2017.
4.8.
Uit de in overweging 4.3 genoemde rechtspraak volgt dat in alle gevallen moet worden gekozen voor het laagste bedrag aan restbelasting dat geacht moet worden nog aanwezig te zijn in de waarde van gelijksoortige reeds in Nederland geregistreerde auto’s. Dat laagste bedrag wordt in deze zaak gevonden door voor de vaststelling van de (historische) bruto belasting uit te gaan van de belasting die is geheven ter zake van de door belanghebbende genoemde referentieauto’s. Het gelijk is daarom aan belanghebbende. Voor dat geval is niet in geschil dat verschuldigde belasting voor van auto 1 op € 29.897 en voor auto 2 € 14.232 moet worden gesteld. Belanghebbende heeft op aangifte voldaan € 33.956 voor auto 1 en € 16.727 voor auto 2. De Inspecteur dient het verschil met de op aangifte voldane bedragen aan belanghebbende dient terug te geven. Het verschil ad € 4.059 voor auto 1 heeft geheel betrekking op schending van het Unierecht. Het verschil ad € 2.495 heeft voor € 1.950 betrekking op schending van het Unierecht en voor € 545 op de door de Rechtbank vastgestelde schending van nationaal recht (leeftijdskorting).
Griffierecht
4.9.
Uit het dossier blijkt dat de Rechtbank de beroepschriften heeft aangemerkt als zijnde gericht tegen twee samenhangende besluiten en daarom heeft volstaan met heffing van eenmaal griffierecht. Anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, leidt die omstandigheid er niet toe dat bij gegrondverklaring van één van beide beroepen slechts de helft van het griffierecht dient te worden vergoed.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

De Rechtbank heeft geen vergoeding voor de kosten van bezwaar toegekend omdat de gegrond verklaarde klacht over de leeftijdskorting pas in beroep is ingebracht. Omdat het Hof belanghebbende ook overigens in het gelijk stelt, zal het Hof de proceskosten opnieuw vaststellen.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 522 voor de kosten in de bezwaarfase (2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting)  wegingsfactor 1  € 261), € 1.050 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 525) en € 1.050 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 525). Daarnaast veroordeelt het Hof de Inspecteur tot een bedrag van € 321 (exclusief btw) in de kosten die belanghebbende heeft gemaakt voor inschakeling van een deskundige voor het verzamelen van de gegevens van de referentieauto’s. Anders dan de Inspecteur acht het Hof de inschakeling van deze deskundige gerechtvaardigd en is er geen grond om het ter zitting gedane verzoek daartoe als tardief buiten beschouwing te laten, aangezien reeds in de procedure bij de Rechtbank om vergoeding van deze (met een factuur onderbouwde) kosten was verzocht en de Inspecteur zich hiertegen heeft kunnen verweren. In totaal is dat € 2.943.
6.
Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraken van de Rechtbank,
– verklaart de bij de Rechtbank ingestelde beroepen gegrond,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,
– stelt de voor de Land Rover (auto 1) verschuldigde belasting vast op € 29.897,
– stelt de voor de Porsche (auto 2) verschuldigde belasting vast op € 14.232
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.943,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 333 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 508 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is op 29 april 2020 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema) (V.F.R. Woeltjes)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 1 mei 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.