ECLI:NL:GHARL:2020:3076

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
15 april 2020
Zaaknummer
200.268.215/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de thuisplaatsing van een minderjarige bij de vader na ondertoezichtstelling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader van een minderjarige, die onder toezicht is gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) en tijdelijk in een pleeggezin woont. De kinderrechter had op 24 juli 2019 besloten om de minderjarige onder toezicht te stellen en hem uit huis te plaatsen tot 24 april 2020. De vader is het niet eens met deze beslissing en verzoekt het hof om de uithuisplaatsing te beëindigen en de minderjarige bij hem te laten wonen. Het hof heeft de zaak behandeld op 23 januari 2020, waarbij de vader, zijn advocaat, vertegenwoordigers van de raad voor de kinderbescherming en de GI aanwezig waren. Tijdens de zitting heeft het hof zijn zorgen geuit over de voortgang van het perspectiefonderzoek naar de woonmogelijkheden van de minderjarige. Het hof heeft de GI gevraagd om binnen vier weken verslag uit te brengen over de voortgang van dit onderzoek.

De vader heeft aangegeven dat hij een stabiele woonsituatie heeft en dat hij in staat is om voor de minderjarige te zorgen. De raad en de GI zijn echter van mening dat de beslissing van de kinderrechter moet worden bekrachtigd, omdat er onvoldoende zicht is op de situatie bij de vader en de ontwikkeling van de minderjarige. Het hof heeft vastgesteld dat de start van het perspectiefonderzoek te lang op zich heeft laten wachten, maar dat het noodzakelijk is om dit onderzoek zorgvuldig af te ronden voordat er een beslissing kan worden genomen over de woonplaats van de minderjarige. Het hof heeft uiteindelijk de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, omdat het in het belang van de minderjarige is dat hij in het huidige pleeggezin blijft totdat het perspectiefonderzoek is afgerond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.268.215/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 167814)
beschikking van 7 april 2020
inzake
[verzoeker] (de vader),
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
advocaat: mr. E.H. Jansen te Groningen,
en
de raad voor de kinderbescherming (de raad),
regio Noord-Nederland, locatie Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de moeder] (de moeder),
wonende te [B] ,
en
de gecertificeerde instelling,
Regiecentrum Bescherming en Veiligheid (de GI),
gevestigd te Leeuwarden,
en
[de pleegouders] (de pleegouders)
wondende te [C] .

1.De rechtszaak bij de kinderechter

De kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, heeft op
24 juli 2019 een beslissing genomen. In die beslissing staat hoe de rechtszaak bij de kinderrechter is verlopen.
De kinderrechter heeft op 24 juli 2019 [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI en aan de GI machtiging (toestemming) gegeven de zoon [de minderjarige] uit huis te plaatsen en hem in een pleeggezin te laten wonen tot 24 april 2020.

2.De rechtszaak in hoger beroep

2.1
Het hof heeft de volgende stukken ontvangen:
- het verzoekschrift van de vader in hoger beroep met bijlagen, binnengekomen op 23 oktober 2019;
- een brief van de raad van 12 november 2019;
- een journaalbericht van mr. Jansen van 25 november 2019 met bijlage(n);
- een brief van de GI van 9 januari 2020 met bijlage(n).
2.2
Op 23 januari 2020 heeft het hof het verzoek van de vader mondeling op een zitting behandeld. Bij de zitting waren aanwezig:
- de vader met zijn advocaat;
- namens de raad de heer [D] ;
- namens de GI mevrouw [E] en de heer [F] ;
- de pleegouders.
2.3
Tijdens deze zitting heeft het hof met partijen uitgebreid gesproken over het lopende onderzoek naar het woonperspectief van [de minderjarige] (vader of een neutraal pleeggezin). Het hof heeft daarbij zijn zorg uitgesproken over de matige snelheid waarmee dit onderzoek wordt uitgevoerd. Het hof heeft daarna de zaak aangehouden en de GI gevraagd om binnen vier weken schriftelijk verslag over het verloop van dit onderzoek over te leggen en om het hof te informeren over welke stappen in het perspectiefonderzoek zijn gezet en nog worden gezet om voortvarend tot een perspectiefadvies te kunnen komen.
2.4
Na de zitting heeft het hof de volgende stukken ontvangen:
- een brief van de GI van 19 februari 2020 met als bijlagen:
- een brief van de GI d.d. 23 januari 2020 aan de uitvoerder van het perspectiefonderzoek Jeugdhulp Friesland (JHF) en
- het verslag van JHF d.d. 18 februari 2020 over de stand van zaken rondom het "Perspectief Advisering" onderzoek;
- een brief van de GI van 20 februari 2020;
- een journaalbericht van mr. Jansen van 9 maart 2020.
2.5
Het hof vindt, zoals het op de zitting al aan de orde heeft gesteld, een nieuwe zitting niet noodzakelijk en partijen hebben daartoe evenmin de wens uitgesproken. Het hof zal de zaak daarom verder op de stukken afdoen. Telefonisch heeft het hof bij de raad nog nagevraagd of de raad alle onder 2.4 vermelde stukken heeft ontvangen. Het journaalbericht van 9 maart 2020 kende de raad niet. De inhoud daarvan heeft het hof mondeling meegedeeld. Voor de raad gaf dit geen aanleiding voor een aanvullende reactie.

3.Wat zijn de feiten

3.1
De vader en de moeder hebben (van 2013 t/m 2015) een relatie gehad en hebben samengewoond. Zij zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2015.
De ouders hebben samen het gezag over [de minderjarige] .
3.2
[de minderjarige] is na het uit elkaar gaan van zijn ouders bij de moeder blijven wonen.
3.3
In mei 2018 heeft [de minderjarige] een paar dagen bij de vader gewoond. De moeder was op dat moment vanwege een ernstige terugval in haar harddrugsgebruik niet in staat om voor [de minderjarige] te zorgen. Daarna heeft [de minderjarige] tijdelijk in een netwerkpleeggezin (vanaf juni 2018) en in een crisispleeggezin (vanaf augustus 2018) gewoond. Sinds september 2018 woont [de minderjarige] in het huidige perspectief biedende pleeggezin.
3.4
Op 24 juli 2019 heeft de kinderrechter [de minderjarige] onder toezicht van de GI gesteld voor de periode van 24 juli 2019 tot 24 juli 2020. Daarnaast heeft de kinderrechter een machtiging gegeven tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 24 juli 2019 tot 24 april 2020.
Deze beslissingen zijn door de kinderrechter uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dat betekent dat de beslissingen uitgevoerd mogen worden, ook als er hoger beroep is ingesteld.

4.Wat wordt er verzocht

4.1
De vader is het niet eens met de beslissing van de kinderrechter van 24 juli 2019 om [de minderjarige] tot 24 april 2020 in een pleeggezin te laten wonen. De vader wil dat [de minderjarige] bij hem thuis komt wonen. De vader heeft geen bezwaar tegen de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] en hij begrijpt dat [de minderjarige] niet bij zijn moeder kan wonen.
De vader verzoekt het hof de beslissing van 24 juli 2019 te vernietigen voor zover de kinderechter machtiging heeft verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] . De vader vraagt om een machtiging te verlenen tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de vader.
4.2
De raad en de GI zijn het eens met de beslissing van de kinderrechter en verzoeken het hof het verzoek van de vader in hoger beroep af te wijzen en de beslissing van de kinderrechter van 24 juli 2019 te bekrachtigen, dus in stand te laten.

5.De beslissing van het hof

5.1
In artikel 1:265b, eerste en tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) staat dat de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad kan machtigen (toestemming kan geven) een minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen als dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van die minderjarige of tot onderzoek van de geestelijke of lichamelijke gesteldheid van de minderjarige.
5.2
De vader voelt zich buiten spel gezet. De vader wil graag dat [de minderjarige] bij hem komt wonen. Hij vindt dat, als de moeder niet voor [de minderjarige] kan zorgen, hij dat als vader moet doen. De vader vindt dat de raad onvoldoende heeft gekeken naar zijn situatie en de mogelijkheid om [de minderjarige] bij hem te plaatsen. Hij begrijpt dat dat door zijn woonsituatie in het begin niet kon, maar inmiddels kan het wel, aldus de vader. De vader geeft aan dat hij een eigen woning heeft en met hulp van de gemeente werkzoekend is. Ook stelt hij dat hij een goed sociaal netwerk heeft, geen financiële problemen en geen verslavingsproblematiek. Hij is een betrokken ouder die meewerkt aan onderzoeken, open staat voor hulp en alles wil doen wat in het belang is van [de minderjarige] . Hij is ook altijd betrokken geweest bij de opvoeding van [de minderjarige] en hij is volledig beschikbaar voor [de minderjarige] . Samen met zijn vriendin kan hij [de minderjarige] een stabiele en veilige omgeving bieden, aldus de vader. De vader stelt zich op het standpunt dat het perspectief van [de minderjarige] bij hem ligt.
5.3
Iedereen is het er wel over eens dat er zorgen zijn over de ontwikkeling van [de minderjarige] die een ondertoezichtstelling nodig maken. Ook niet in geschil is dat de moeder vanwege (de terugval in) haar persoonlijke (verslavings)problematiek (nu) niet in staat is om voor [de minderjarige] te zorgen en dat het daarom nodig was om [de minderjarige] uit huis te plaatsen. Omdat er geen/onvoldoende zicht is op de situatie bij de vader is het ook niet zeker genoeg dat [de minderjarige] bij de vader veilig kan wonen. Om daar zicht op te krijgen is, zoals ook de kinderrechter in de bestreden beschikking heeft onderkend, op korte termijn een perspectiefonderzoek nodig.
5.4
Het hof is het met de vader eens dat de start van dit onderzoek (te) lang op zich heeft laten wachten. Ook is bij de zitting van het hof onduidelijk gebleven hoe de voortgang van dit onderzoek was. Daarom heeft het hof op de zitting aan de GI gevraagd om het hof te informeren over het lopende perspectiefonderzoek. Op 19 februari 2020 heeft de GI dat gedaan. Daaruit blijkt dat de GI de zorgen van het hof over de voortgang van het onderzoek ter harte heeft genomen en inmiddels een strakke regie voert op het onderzoek. Ook de GI vindt het in het belang van [de minderjarige] dat er op korte termijn duidelijkheid komt over het perspectief van [de minderjarige] , zodat hij zo spoedig mogelijk weet waar hij mag opgroeien.
5.5
De vader vindt dat het allemaal veel te lang duurt, maar uit de stukken blijkt dat hij zelf ook een (grote) vertragende factor is in het geheel. Zo was de vader niet open over zijn samenwonen met zijn vriendin en geeft hij wisselende antwoorden aan de onderzoeker over zijn persoonlijke omstandigheden. Ook wat betreft het nakomen van afspraken is de vader niet/onvoldoende betrouwbaar. Observatiecontacten hebben op het moment van het nadere bericht van de GI, ondanks afspraken daartoe, nog steeds niet plaatsgevonden.
5.6
Gelet op de moeilijke start die [de minderjarige] in zijn leven heeft gehad, zijn ontwikkelingsbelangen en zijn draagkracht kan een thuisplaatsing bij de vader pas aan de orde zijn na een zorgvuldig onderzoek. Daarom zal het hof de resultaten van het inmiddels in gang gezette perspectiefonderzoek afwachten.
Bedacht moet ook worden dat [de minderjarige] in korte tijd driemaal is verhuisd naar een ander pleeggezin. Hij is een jongetje dat sterk reageert op veranderingen en vraagt, door wat hij heeft meegemaakt, meer dan gemiddeld structuur, voorspelbaarheid en bevestiging van zijn opvoeders. Daarom vindt het hof het belangrijk en voor [de minderjarige] noodzakelijk dat, zolang het perspectiefonderzoek nog niet is afgerond, er geen wijziging plaatsvindt van zijn woonplek en dat hij in het pleeggezin blijft waar hij op dit moment woont en het goed doet.
Anders dan de vader zou willen, kan een dergelijk onderzoek niet vanuit de thuissituatie bij de vader plaatsvinden. Het is niet in het belang van [de minderjarige] om op de (onzekere) uitkomst van dat onderzoek vooruit te lopen.
5.7
Wel vindt het hof het in het belang van [de minderjarige] , gelet op zijn jonge leeftijd en de aanvaardbare termijn waarbinnen zijn perspectief duidelijk moet zijn, dat dit onderzoek voortvarend wordt voortgezet en dat de vader goed en voortvarend meewerkt aan het onderzoek. Hij moet daarbij openhartig zijn en blijven over zijn persoonlijke omstandigheden en mogelijke wijzigingen daarin.

6.De slotsom

Het hof vindt dat de kinderrechter een goede beslissing heeft genomen. Het hof is het daarmee eens en zal daarom de beschikking van 24 juli 2019 bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 24 juli 2019 voor zover aan dit hoger beroep onderworpen;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.M. van der Meer, J.D.S.L. Bosch en
B.J. Voerman, bijgestaan door mr. M. Marsnerova als griffier en is op 7 april 2020 in het openbaar uitgesproken.