In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader van een minderjarige, die onder toezicht is gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) en tijdelijk in een pleeggezin woont. De kinderrechter had op 24 juli 2019 besloten om de minderjarige onder toezicht te stellen en hem uit huis te plaatsen tot 24 april 2020. De vader is het niet eens met deze beslissing en verzoekt het hof om de uithuisplaatsing te beëindigen en de minderjarige bij hem te laten wonen. Het hof heeft de zaak behandeld op 23 januari 2020, waarbij de vader, zijn advocaat, vertegenwoordigers van de raad voor de kinderbescherming en de GI aanwezig waren. Tijdens de zitting heeft het hof zijn zorgen geuit over de voortgang van het perspectiefonderzoek naar de woonmogelijkheden van de minderjarige. Het hof heeft de GI gevraagd om binnen vier weken verslag uit te brengen over de voortgang van dit onderzoek.
De vader heeft aangegeven dat hij een stabiele woonsituatie heeft en dat hij in staat is om voor de minderjarige te zorgen. De raad en de GI zijn echter van mening dat de beslissing van de kinderrechter moet worden bekrachtigd, omdat er onvoldoende zicht is op de situatie bij de vader en de ontwikkeling van de minderjarige. Het hof heeft vastgesteld dat de start van het perspectiefonderzoek te lang op zich heeft laten wachten, maar dat het noodzakelijk is om dit onderzoek zorgvuldig af te ronden voordat er een beslissing kan worden genomen over de woonplaats van de minderjarige. Het hof heeft uiteindelijk de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, omdat het in het belang van de minderjarige is dat hij in het huidige pleeggezin blijft totdat het perspectiefonderzoek is afgerond.