ECLI:NL:GHARL:2020:287

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 januari 2020
Publicatiedatum
15 januari 2020
Zaaknummer
18/01001 t/m 18/01003
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen IB/PVV en vergrijpboetes met betrekking tot eigenwoningregeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2012, 2013 en 2014 zijn opgelegd. De Inspecteur van de Belastingdienst had deze navorderingsaanslagen opgelegd op basis van vermeende kwade trouw van belanghebbende, die aanzienlijke aftrekposten had opgevoerd zonder zich te verdiepen in de investeringen die zijn echtgenote had gedaan voor haar onderneming. De rechtbank had de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij hoger beroep instelde.

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 14 januari 2020 uitspraak gedaan. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur aannemelijk had gemaakt dat belanghebbende te kwader trouw was, omdat hij wist dat de kosten voor het tuinhuis en de schuur geen aftrekbare kosten waren voor de eigen woning. Het Hof bevestigde de navorderingsaanslagen voor de jaren 2012 en 2013, maar vernietigde de navorderingsaanslag voor 2014, omdat de Inspecteur niet had aangetoond dat belanghebbende ten tijde van de aangifte wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat hij te weinig belasting zou betalen door de aftrek van de rente uit een doorlopend krediet.

Daarnaast oordeelde het Hof dat de vergrijpboetes voor de jaren 2012 en 2013 passend waren, gezien de omstandigheden van de zaak. Het Hof veroordeelde de Inspecteur tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 18/01001, 18/01002 en 18/01003
uitspraakdatum: 14 januari 2020
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 11 september 2018, nummers LEE 18/994 tot en met Lee 18/996, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2012 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikkingen is belastingrente berekend en is een boete opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Aan belanghebbende is over het jaar 2013 een navorderingsaanslag IB/PVV met als dagtekening 2 december 2017 opgelegd. Bij beschikkingen is belastingrente berekend en is een boete opgelegd.
1.4.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.5.
Aan belanghebbende is over het jaar 2014 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.6.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.7.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.8.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is gehuwd met [A] (hierna: de echtgenote). Hij is werkzaam in dienstbetrekking. In 2012 heeft belanghebbende € 54.270 inkomsten uit arbeid genoten en in 2013 € 58.284.
2.2.
De echtgenote drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, waarvan de activiteiten bestaan uit de exploitatie van een coachingbureau en uit de verkoop van noten, gezonde muesli en aanverwante artikelen.
2.3.
Belanghebbende en zijn echtgenote zijn eigenaar van de woning aan de [a-straat 1] te [Z] . Ten behoeve van de onderneming van de echtgenote hebben zij in 2012 en 2013 geïnvesteerd in een tuinhuis en een nieuwe schuur. De schuur heeft de echtgenote bestemd als opslagruimte voor haar onderneming.
2.4.
De echtgenote stond met haar onderneming ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Er werden btw-aangiften ingediend. Het resultaat uit de activiteiten is aangegeven in de aangifte van de echtgenote. Belanghebbende heeft in de betreffende jaren de boekhouding van de onderneming verzorgd.
2.5.
In de door belanghebbende in hoger beroep overgelegde uitdraai van zijn aangifte IB/PVV 2012 is een bedrag van in totaal € 25.938 als aftrekbare eigenwoningrente en financieringskosten met betrekking tot de eigen woning opgenomen. Hiervan betreft € 16.938 betaalde eigenwoningrente. Verder staat in deze aangifte het volgende vermeld:
“Let op!
U mag alleen de (hypotheek)rente aftrekken voor het deel van de hypotheek of schuld dat wij tot uw eigenwoningschuld rekenen.
(…)
Aftrekbare financieringskosten, bijvoorbeeld de afsluitprovisie
Omschrijving Bedrag
Tuinhuis/schuur + isolatie +waterafvoer € 9.000”
2.6.
In de door belanghebbende in hoger beroep overgelegde uitdraai van zijn aangifte IB/PVV 2013 is een bedrag van in totaal € 19.938 als aftrekbare eigenwoningrente en financieringskosten met betrekking tot de eigen woning opgenomen. Hiervan betreft € 16.938 betaalde eigenwoningrente. Verder staat in deze aangifte het volgende vermeld:
“Let op!
U mag alleen de (hypotheek)rente aftrekken voor het deel van de hypotheek of schuld dat wij tot uw eigenwoningschuld rekenen.
(…)
Aftrekbare financieringskosten, bijvoorbeeld de afsluitprovisie
Omschrijving Bedrag
Schuur € 3.000”
2.7.
Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV 2014 € 1.023 rente die is betaald op het doorlopend krediet bij de ING Bank (hierna: het doorlopend krediet) als eigenwoningrente afgetrokken. Over de aftrekbare eigenwoningrente heeft belanghebbende het volgende vermeld in de aangifte:
Omschrijving
Schuld ultimo
Rente van geldlening
ING aflossingsvrije lening
209.667
10.798
ING doorlopend krediet
11.843
1.023
ING maatwerkhypotheek
119.228
6.141
2.8.
De Inspecteur heeft schriftelijk vragen gesteld aan belanghebbende over de aangiften IB/PVV 2012, 2013 en 2014. Belanghebbende heeft deze vragen schriftelijk beantwoord.
2.9.
De Inspecteur heeft in zijn brief van 7 november 2017 de boeten als volgt gemotiveerd:

Motivering boetes: aftrek rente en kosten geldleningen en financieringskosten eigen woning
Ik ben van plan deze boetes op te leggen op grond van de volgende feiten en omstandigheden. De aankoopprijs voor een goed of zaak ten behoeve van de eigen woning is niet aftrekbaar gesteld, net zomin als de aankoopprijs van de eigen woning aftrekbaar is gesteld. Alleen de betaalde rente en kosten ten behoeve van de geldlening voor de eigen woning zijn onder voorwaarden aftrekbaar. Dit blijkt heel duidelijk uit de aangifte en de toelichting daarop. U moet zich ervan bewust zijn geweest dat het toch invullen van deze aankoopprijs als aftrekpost zal leiden tot een te lage aanslag. Dit kwalificeer ik als (voorwaardelijke) opzet waarvoor een vergrijpboete van 50% geldt.”
2.10.
De Rechtbank heeft de Inspecteur uitgenodigd uiterlijk op 16 mei 2018 zijn verweerschriften in te dienen. De verweerschriften van de Inspecteur heeft de Rechtbank op 13 juni 2018 ontvangen.

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
Heeft de Inspecteur in strijd met artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) gehandeld door belanghebbende navorderingsaanslagen op te leggen?
Heeft de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende te kwader trouw is, door als financieringskosten van de eigenwoningschuld in zijn aangifte te vermelden de aanschaf- en verbouwingskosten van het tuinhuis en de schuur alsmede de rente van het doorlopend krediet?
Heeft de Inspecteur artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geschonden door niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken inzake de aanslagregeling te overleggen?
Is belanghebbende in zijn verdedigingsbelang geschaad, doordat de Inspecteur in de aankondiging van de navorderingsaanslagen en de vergrijpboeten niet expliciet heeft vermeld dat belanghebbende te kwader trouw heeft gehandeld?
Had de Inspecteur de boetebeschikkingen moeten verminderen tot nihil, omdat hij geen cautie heeft verleend bij het stellen van schriftelijke vragen?
Had de Rechtbank een niet-ontvankelijkverklaring moeten uitspreken, omdat de Inspecteur zijn verweerschriften te laat heeft ingediend?
3.2.
De Inspecteur beantwoordt voornoemde vragen ontkennend en belanghebbende beantwoordt deze bevestigend.
3.3.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende zijn verzoek om vergoeding van de werkelijke proceskosten ingetrokken.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.
De Inspecteur heeft in de onderhavige zaken niet binnen de door de Rechtbank gestelde termijn een verweerschrift ingediend. Hoewel belanghebbende terecht klaagt over de te late indiening van de verweerschriften, zal het Hof daaraan geen gevolgen verbinden. Het Hof gaat uit van een incidenteel verzuim, nu het verweerschrift in hoger beroep wel tijdig is ingediend. Daarnaast heeft belanghebbende voldoende tijd gehad om van de verweerschriften kennis te nemen en daarop eventueel schriftelijk te reageren, aangezien de Rechtbank de verweerschriften op 13 juni 2018 heeft doorgestuurd naar belanghebbende terwijl de zitting op 28 augustus 2018 was. Daarmee is belanghebbende niet in zijn procespositie geschaad. De Rechtbank heeft de verweerschriften dan ook terecht tot de gedingstukken gerekend en de zaken inhoudelijk behandeld.
Navorderingaanslagen
4.2.
Ingevolge artikel 16 van de AWR kan de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de aanschaf- en verbouwingskosten van het tuinhuis en de schuur alsmede de rente uit het doorlopend krediet niet als renten van schulden of als kosten van geldleningen die behoren tot de eigenwoningschuld in aftrek op het inkomen komen. Evenmin is tussen partijen in geschil dat de Inspecteur slechts tot navordering bevoegd is indien sprake is van kwade trouw aan de zijde van belanghebbende.
4.4.
Wanneer een te lage aanslag is opgelegd als gevolg van onjuiste of onvolledige informatieverstrekking in de aangifte, is slechts sprake van kwade trouw indien de daarvoor vereiste bewustheid aanwezig was ten tijde van het doen van die aangifte (HR 13 augustus 2010, nr. 08/03431, ECLI:NL:HR:2010:BN3830). Voor het aannemen van voorwaardelijk opzet is vereist dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat daardoor te weinig belasting zou worden geheven en dat hij die kans toen bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen) (Hoge Raad 29 februari 2008, nr. 43274, ECLI:NL:HR:2008:BC5346).
4.5.
Aan belanghebbende zijn over de jaren 2012, 2013 en 2014 navorderingsaanslagen in de IB/PVV opgelegd. Belanghebbende betwist dat de Inspecteur gerechtigd is de navorderingsaanslagen op te leggen. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende voor wat betreft de nagevorderde feiten te kwader trouw is.
4.6.
Voor wat betreft de jaren 2012 en 2013 verwijt de Inspecteur belanghebbende dat hij aanzienlijke aftrekposten heeft opgevoerd in zijn aangifte zonder zich in de behandeling van de investeringen in het tuinhuis en de schuur te hebben verdiept, terwijl deze aftrekposten zien op uitgaven voor de onderneming van zijn echtgenote. Na raadpleging van de informatie bij de aangifte had het belanghebbende direct duidelijk moeten zijn, dat aftrek niet mogelijk was.
4.7.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat belanghebbende te kwader trouw was. Belanghebbende wist ten tijde van het doen van de aangifte dat investeringen in een tuinhuisje en een schuur geen rente- en financieringskosten van de eigen woning zijn. Hij heeft dan ook bij het doen van aangifte wetenschap gehad van de aanmerkelijke kans dat door het zonder nader onderzoek aftrekken van de kosten gemoeid met deze investeringen als rente- en financieringskosten van de eigenwoningschuld te weinig belasting zou worden geheven en deze kans heeft hij bewust aanvaard (op de koop toe genomen). De enkele omstandigheid dat het tuinhuisje en de schuur op het erf van de eigen woning staan is onvoldoende om deze investeringen aan de merken als rente- of financieringskosten van de eigenwoningschuld. Belanghebbende heeft verklaard dat hij en zijn echtgenote de investeringen hebben gedaan om werk- en opslagruimte te creëren ten behoeve van de onderneming van de echtgenote. In het geval deze investeringen worden toegerekend aan de door de echtgenote behaalde winst uit onderneming, komt aan belanghebbende het recht op aftrek van de afschrijving op deze investeringen niet toe. Blijkens zijn aangifte was belanghebbende kennelijk van mening dat de uitgaven moeten worden toegerekend aan de inkomsten uit eigen woning. Uit de aangiften en de toelichting daarop blijkt dat in dat geval slechts rente- en financieringskosten van de eigenwoningschuld aftrekbaar zijn.
4.8.
Belanghebbendes stelling dat de kwade trouw van belanghebbende niet tot navordering kan leiden, indien de Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan, vindt geen steun in het recht. Een ambtelijk verzuim kan aan het opleggen van een navorderingsaanslag in de weg staan, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van het feit dat tot de navorderingsaanslag heeft geleid, te kwader trouw is. Van kwade trouw is in het onderhavige geval sprake. Voor de onderbouwing van zijn stelling dat de Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan, heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht alle stukken omtrent de aanslagregeling te overleggen op grond van artikel 8:42 van de Awb en een ambtenaar van de Belastingdienst als getuige te horen. De Inspecteur stelt dat hij alle stukken heeft ingebracht, hetgeen belanghebbende gemotiveerd betwist. Voor zover er nog stukken zijn die de Inspecteur had moeten inbrengen omdat deze op de zaak betrekking hebben, zal het Hof met toepassing van artikel 8:31 van de Awb aan een dergelijke schending geen gevolgen verbinden, nu deze stukken zien op de aanslagregeling en de vraag of de Inspecteur daarbij een ambtelijk verzuim heeft begaan. Voor de beslissing van het onderhavige geschil is niet van belang of de Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan, zodat belanghebbendes procespositie niet is geschaad. Vanwege het ontbreken van een belang voor dit geschil zal het Hof ook het getuigenaanbod passeren dat door belanghebbende is gedaan.
4.9.
Belanghebbendes verweer dat de Inspecteur bij de aankondiging van het opleggen van de navorderingsaanslagen en de vergrijpboeten ten onrechte niet heeft vermeld dat belanghebbende te kwader trouw is geweest, maakt dit niet anders. Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de Inspecteur duidelijk heeft aangegeven waarom hij tot navordering wil overgaan en waarom hij de vergrijpboeten wil opleggen. De Inspecteur verwijt belanghebbende in de brief van 7 november 2017 opzet, zodat het voor belanghebbende niet voor twijfel vatbaar is wat hem wordt verweten. De wettelijke bepalingen vereisen niet dat in de aankondiging tot navordering wordt aangegeven of de bevoegdheid daartoe berust op een nieuw feit of op kwade trouw.
4.10.
De Inspecteur heeft daarom terecht de navorderingsaanslagen IB/PVV 2012 en 2013 opgelegd.
4.11.
Voor wat betreft het jaar 2014 draagt de Inspecteur aan dat belanghebbende te kwader trouw heeft gehandeld door de rente van een doorlopend krediet zonder nader onderzoek als eigenwoningrente aan te merken. Het is volgens de Inspecteur een feit van algemene bekendheid dat de rente van een consumptief krediet niet aftrekbaar is als kosten voor de eigen woning. Hierover heeft de Belastingdienst ook in de media gecommuniceerd.
4.12.
Belanghebbende heeft hiertegen ingebracht, dat hij verbouwingskosten heeft gehad, maar dat hij door het ontbreken van bewijstukken niet meer aannemelijk kan maken dat hij deze lening is aangegaan ter financiering van die verbouwingskosten.
4.13.
Met hetgeen de Inspecteur heeft aangedragen, heeft hij niet aannemelijk gemaakt, dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat door de aftrek van de rente uit het doorlopend krediet als eigenwoningrente te weinig belasting zou worden geheven en dat hij die kans toen bewust heeft aanvaard. Als het geleende geld uit het doorlopend krediet immers is aangewend voor de verbetering van de eigen woning, zoals belanghebbende stelt maar waar hij geen bewijs voor kan aandragen, kan ook het doorlopend krediet als een eigenwoningschuld aangemerkt worden.
4.14.
De Inspecteur kan daarom niet een navorderingsaanslag IB/PVV opleggen over het jaar 2014. Het Hof zal de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 en de daarbij vastgestelde beschikking belastingrente vernietigen. Verder zal het Hof de Inspecteur veroordelen in de betaling van het griffierecht en de proceskosten.
Boeten IB/PVV 2012 en 2013
4.15.
De Inspecteur heeft bij het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2012 en 2013 vergrijpboeten opgelegd van respectievelijk € 1.889 en € 611. De Inspecteur is van mening dat belanghebbende te kwader trouw heeft gehandeld. Zoals het Hof onder 4.7 en volgende heeft overwogen heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat belanghebbende te kwader trouw heeft gehandeld. Gelet op alle feiten en omstandigheden acht het Hof deze vergrijpboeten passend en geboden.
4.16.
Voor wat betreft het niet geven van de cautie bij het stellen van schriftelijke vragen volgt het Hof het oordeel van de Rechtbank. Uit de brief van 14 september 2017 gaat voor belanghebbende niet een zodanig druk om te antwoorden uit dat niet gezegd kan worden dat zijn reactie daarop niet in vrijheid is afgelegd. Het stond belanghebbende ook vrij om, alvorens tot beantwoording van de brief van 14 september 2017 over te gaan, zich te laten voorzien van deskundige bijstand. Gelet daarop kan niet worden gezegd dat de cautie ten onrechte niet zou zijn gegeven.
4.17.
Belanghebbende heeft op verschillende gronden aangevoerd, dat het handelen van de Inspecteur ertoe zou moeten leiden dat de Inspecteur tot een vergoeding van het griffierecht dan wel de proceskosten veroordeeld wordt. Behandeling van deze gronden kan achterwege blijven nu het griffierecht en de proceskosten al vergoed worden op andere gronden. De behandeling van die gronden kan belanghebbende ook niet in een betere positie brengen.
4.18.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen en de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is voor wat betreft de navorderingsaanslagen IB/PVV 2012 en 2013 ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 261 voor de kosten in de bezwaarfase (1 punt (bezwaarschrift)  wegingsfactor 1  € 261), € 1.050 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 525) en € 1.050 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 525), ofwel in totaal op € 2.361.
Na afloop van de zitting heeft het Hof kennisgenomen van een door belanghebbende ingevuld formulier proceskosten, waarin hij naast reis- en verblijfkosten verzoekt om een verletkostenvergoeding van € 160 (4 uren  € 40). Belanghebbende heeft het uurtarief niet nader onderbouwd. Indien de verletkosten niet zijn gespecificeerd is plaats voor vergoeding van het minimumtarief (vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 201107615/1/A1, 21 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV9516). De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op zijn reis en verblijfkosten, begroot op € 30 en de verletkosten van € 28 (4 uren  € 7), ofwel in totaal op € 58.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2012, de daarbij genomen beschikking belastingrente en de boetebeschikking ongegrond,
– verklaart het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2013, de daarbij genomen beschikking belastingrente en de boetebeschikking ongegrond,
– verklaart het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 en de daarbij genomen beschikking belastingrente gegrond,
– vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 en de daarbij genomen beschikking belastingrente,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.419,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 46 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 126 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 14 januari 2020 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (R.F.C. Spek)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 21 januari 2020
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.