ECLI:NL:GHARL:2020:2786

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 maart 2020
Publicatiedatum
7 april 2020
Zaaknummer
18/00656 en 18/00657
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet met omkering en verzwaring van de bewijslast

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 11 juni 2018, waarin de rechtbank de belastingaanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2012 heeft bevestigd, maar de boete heeft verminderd. De Inspecteur van de Belastingdienst heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen en de boetebeschikkingen ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, terwijl de Inspecteur incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. De zaak is behandeld op 16 januari 2020.

Belanghebbende heeft in beroep betoogd dat zij de vereiste aangifte heeft gedaan, waardoor omkering en verzwaring van de bewijslast niet aan de orde zou zijn. De Inspecteur heeft echter gesteld dat belanghebbende niet tijdig aangifte heeft gedaan, wat leidt tot omkering van de bewijslast. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte, maar deze verplichting niet is nagekomen. De Inspecteur heeft de aanslagen ambtshalve vastgesteld op basis van een redelijke schatting van het inkomen van belanghebbende, die volgens het Hof niet willekeurig is.

Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet is geslaagd in de op haar rustende verzwaarde bewijslast om aan te tonen dat de aanslagen tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld. De redelijke schatting van de Inspecteur is door het Hof bevestigd. Ook de verzuimboete is door het Hof als passend beoordeeld. Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond verklaard, en de Inspecteur is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 18/00656 en 18/00657
uitspraakdatum: 31 maart 2020
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z](hierna: belanghebbende)
en het incidentele hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank 11 juni 2018 van Rechtbank Gelderland, nummer AWB 16/5756 en 16/5757, ECLI:NL:RBGLD:2018:2555, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.480. Tevens is bij beschikking € 844 aan belastingrente in rekening gebracht. Daarnaast is bij beschikking een boete opgelegd van € 226.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 50.000. Bij beschikking is daarbij € 123 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar tegen de aanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen belastingrente ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard voor zover het de belastingaanslagen IB/PVV en Zvw betreft en gegrond voor zover het de boete betreft, de uitspraak op bezwaar voor wat betreft de boetebeschikking vernietigd en de boete verminderd tot € 180. Daarnaast is de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2020. De onderhavige zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak van de echtgenoot van belanghebbende met nummer 18/00655. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.6.
Belanghebbende heeft met dagtekening 10 februari 2020 nog een nader stuk ingediend. Het Hof ziet in het stuk geen aanleiding het onderzoek ter zitting te heropenen en laat dit na sluiting van het onderzoek ingediende stuk daarom buiten beschouwing.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is gehuwd met [A] (hierna: de echtgenoot).
2.2.
Op 28 februari 2013 is belanghebbende uitgenodigd om vóór 1 april 2013 aangifte IB/PVV te doen voor het jaar 2012 (hierna: de aangifte IB/PVV 2012).
2.3.
Bij brief van 29 mei 2013 is belanghebbende herinnerd tot het doen van aangifte IB/PVV 2012 met als uiterste inleverdatum 12 juni 2013.
2.4.
Bij brief van 9 juli 2013 is belanghebbende aangemaand tot het doen van aangifte IB/PVV 2012 met als uiterste inleverdatum 23 juli 2013. Daarbij is belanghebbende erop gewezen dat wanneer de aangifte niet op tijd wordt ontvangen, zij een boete kan krijgen. De aangifte IB/PVV 2012 is niet binnen de door de Inspecteur gestelde termijn ingediend door belanghebbende.
2.5.
De Inspecteur heeft tijdens een bespreking op 10 september 2013 aan de echtgenoot van belanghebbende laten weten dat de uiterste inleverdatum voor het indienen van de aangifte IB/PVV 2012 van belanghebbende is verlengd tot 1 februari 2014 omdat kort vóór het verstrijken van de uiterste inleverdatum de administratie door de FIOD in beslag is genomen.
2.6.
De echtgenoot van belanghebbende heeft bij e-mail van 2 april 2014 aan de Inspecteur verzocht om uitstel te verlenen voor het inleveren van de jaarcijfers tot en met het jaar 2013 omdat hij nog niet beschikt over de administratie, die door de FIOD in beslag is genomen. De Inspecteur heeft op dit verzoek gereageerd bij brief van 7 april 2014. Daarin schrijft hij dat hij ervan uit gaat dat belanghebbende doelt op de nog in te leveren aangiften inkomensheffing tot en met 2013. Verder wijst hij belanghebbende erop dat hij het verzoek niet in behandeling kan nemen en welke procedure wel moet worden gevolgd voor een uitstelverzoek.
2.7.
Met dagtekening 10 april 2014 heeft de echtgenoot van belanghebbende de navolgende brief gestuurd.
“Hierbij zoals gevraagd (nu per post) uistel voor het inleveren van de jaarcijfers voor mij en mijn echtgenote en voor [B] van de jaarcijfers tot het met 2013. (…). In het overleg gaf u ons al aan dat dit gezien de situatie geen probleem zou zijn. Wij gaan er dan ook vanuit zonder tegen bericht dat dit akkoord is. (…)”
Deze brief is als begeleidend schrijven gevoegd bij een brief van 9 april 2014 waarin belanghebbende de reden voor het uitstel van het inleveren van de administratie tot en met 2013 nader toelicht.
2.8.
De Inspecteur heeft met dagtekening 22 oktober 2014 de aanslagen IB/PVV en Zvw 2012 ambtshalve vastgesteld. Belanghebbende heeft hiertegen tijdig bezwaar gemaakt.
2.9.
Belanghebbende heeft op 30 maart 2015 alsnog haar aangifte IB/PVV 2012 ingediend. De Inspecteur heeft deze aangifte aangemerkt als motivering van het bezwaarschrift.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de aanslagen IB/PVV en Zvw tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld. De Inspecteur heeft ter zitting in hoger beroep zijn stelling ingetrokken dat de nadere stukken die belanghebbende op 13 januari 2020 heeft ingediend, tardief zijn.
3.2.
Belanghebbende betoogt dat zij de vereiste aangifte heeft gedaan, zodat omkering en verzwaring van de bewijslast niet aan de orde is. Zij concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot vaststelling van de aanslagen conform de door haar in de bezwaarfase ingediende aangifte. Voor wat betreft de boete concludeert belanghebbende tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van Rechtbank voor wat betreft de belastingaanslagen, en tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de verzuimboete.

4.Beoordeling van het geschil

Omkering en verzwaring van de bewijslast
4.1.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden aangifte te doen. De inspecteur kan de door hem gestelde termijn verlengen (artikel 9, tweede lid, van de AWR). Wanneer deze aangifteverplichting niet binnen de door de inspecteur gestelde termijn wordt nagekomen, en ook niet na daartoe te zijn aangemaand, is de vereiste aangifte niet gedaan. Op grond van artikel 27e, eerste lid, van de AWR wordt de bewijslast omgekeerd en verzwaard indien de belastingplichtige niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Dit betekent dat dan op de belastingplichtige de last rust om te doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aan te tonen, dat de uitspraak op bezwaar onjuist is.
4.2.
Vast staat dat belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2012. Zij was dus gehouden aangifte te doen. De Inspecteur heeft haar herinnerd en vervolgens aangemaand om -na een verlenging van de uiterste inlevertermijn- uiterlijk 1 februari 2014 aangifte te doen. Belanghebbende heeft die termijn onbenut voorbij laten gaan.
4.3.
Belanghebbende betoogt dat de Inspecteur, meer in het bijzonder de heer [C] , haar verder uitstel heeft verleend voor het doen van de aangifte IB/PVV 2012 omdat de FIOD de administratie in beslag heeft genomen. De Inspecteur betwist dat verder uitstel na 1 februari 2014 is verleend voor het indienen van die aangifte. Hij wijst erop dat enkel is gesproken over het aanleveren van administratieve gegevens. Bovendien worden uitstelverzoeken altijd behandeld door een ander onderdeel binnen de Belastingdienst.
4.4.
Niet in geschil is dat de echtgenoot van belanghebbende in de periode na het verstrijken van de uiterste inleverdatum voor de aangifte IB/PVV 2012 op verschillende momenten contact heeft gehad met de Inspecteur. Het Hof acht belanghebbende er echter niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de Inspecteur tijdens een van deze contacten een toezegging aan belanghebbende heeft gedaan dat de uiterste inlevertermijn voor haar aangifte IB/PVV 2012 na 1 februari 2014 verder is uitgesteld of opgeschort tot de inbeslaggenomen administratie retour zou zijn ontvangen. In de correspondentie van april 2014 ziet het Hof evenmin een toezegging dat de aangifteplicht voor het jaar 2012 is uitgesteld of opgeschort. De door belanghebbende na het vaststellen van de ambtshalve aanslag, in de bezwaarfase, ingediende aangifte IB/PVV 2012 kan niet gelden als de vereiste aangifte (Hoge Raad 28 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1333). Het Hof wijst er bovendien op dat belanghebbende een nihilaangifte heeft gedaan, zodat niet aannemelijk is dat zij door inbeslagname van de administratie niet in staat was haar aangifte te doen.
4.5.
Het vorenstaande leidt ertoe dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, waardoor de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.
Redelijke schatting
4.6.
Omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat de Inspecteur bij het ambtshalve vaststellen van de aanslag moet uitgaan van een redelijke schatting van het inkomen van belanghebbende. Dit vereiste strekt ertoe te voorkomen dat een belastingaanslag naar willekeur wordt opgelegd. In dat kader rust op de Inspecteur de taak zijn schatting zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan. Wanneer de Inspecteur daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van belanghebbende, wanneer hij de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).
4.7.
Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur het inkomen uit werk en woning geschat op € 50.000. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen heeft hij geschat op € 4.480 op basis van de hem bekende banksaldi per 1 januari 2012. Ter onderbouwing van de hoogte van het inkomen heeft de Inspecteur onder meer gewezen op het saldo op de bankrekening [00000] ten name van belanghebbende per 1 januari 2012 van € 81.229,22. Dit hoge saldo is ontstaan door stortingen in de periode 25 juli 2011 tot en met 13 december 2011 van in totaal € 280.752 door [D] BV, [E] NV en maatschap [F] . Vervolgens zijn in de periode januari tot en met maart 2012 van deze bankrekening contante opnames gedaan tot een totaalbedrag van € 63.000, waarvoor belanghebbende geen verklaring heeft gegeven. De Inspecteur stelt dat belanghebbende en de echtgenoot werkzaamheden hebben verricht voor deze vennootschappen, waarvoor zij vergoedingen hebben ontvangen die als inkomen moeten worden belast. De werkzaamheden hebben (deels) bestaan uit het inrichten van woningen. De Inspecteur heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verder verwezen naar de luxe levensstijl van belanghebbende, zichtbaar in de uitgaven van bijvoorbeeld energie en mobiele telefonie en de Rolls Royce Corniche die op haar naam staat, terwijl aan levensmiddelen nauwelijks geld wordt uitgegeven. Hieruit volgt volgens de Inspecteur dat belanghebbende over substantiële inkomsten beschikt om in haar levensonderhoud te voorzien. Naar het oordeel van het Hof berusten de aanslagen met deze onderbouwing op een redelijke (niet willekeurige) schatting van belanghebbendes inkomen.
4.8.
Hetgeen de Inspecteur verder nog naar voren heeft gebracht ter onderbouwing van de redelijke schatting, waaronder het wisselen van muntgeld, behoeft geen bespreking meer.
4.9.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet is geslaagd in de op haar rustende verzwaarde bewijslast te doen blijken dat de aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld en overweegt daartoe als volgt. Hoewel belanghebbende en haar echtgenoot wisselend hebben verklaard over de werkzaamheden van belanghebbende, acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende ten behoeve van projecten op [G] werkzaamheden heeft verricht voor de vennootschappen die in 2011 op haar bankrekening stortingen hebben gedaan. Doorslaggevend hiervoor acht het Hof belanghebbendes eigen verklaring tijdens het hoorgesprek in 2014 dat zij bij de werkzaamheden voor het project op [G] een adviserende rol heeft gehad. Dit ligt in lijn met de verklaring van belanghebbendes echtgenoot uit 2013 dat belanghebbende per week bijhield hoeveel zij werkte voor de vennootschappen. Niet in geschil is dat de werkzaamheden ten behoeve van deze projecten in 2011 en in de eerste maanden van 2012 hebben plaatsgevonden.
4.10.
De verklaring van belanghebbendes echtgenoot dat de stortingen van de vennootschappen in 2011 geheel zijn gebruikt voor de inkoop ten behoeve van de inrichting van woningen en hij noch belanghebbende een vergoeding voor werkzaamheden hebben ontvangen, kan niet worden gestaafd met de door de Inspecteur in de bezwaarfase opgevraagde facturen. Het totaalbedrag van de facturen bedraagt slechts € 113.042. Bovendien heeft de Inspecteur onweersproken gesteld dat slechts een deel van de facturen, ruim € 38.000, is betaald vanaf belanghebbendes bankrekening, en een groot deel van de facturen contant is betaald. Deze contante betalingen zijn bovendien veelal gedaan voorafgaand aan de hiervoor genoemde stortingen. Hiermee heeft belanghebbende noch haar echtgenoot een sluitende verklaring gegeven voor de herkomst van de stortingen van in totaal ongeveer € 300.000 en evenmin waarom zij voor haar werkzaamheden voor [D] BV, [E] NV en [F] geen vergoeding heeft ontvangen. De contante opnames van € 63.000 in 2012 waarvoor belanghebbende geen verklaring heeft gegeven, doen juist vermoeden dat belanghebbende vrijelijk over (een gedeelte van) de stortingen door de vennootschappen kon beschikken en zij dit bedrag uiteindelijk als een vergoeding voor haar werkzaamheden heeft ontvangen. De stelling van belanghebbende dat zij in bewijsnood verkeert, omdat relevante administratie haar niet ter beschikking zou staan, is een omstandigheid die voor haar rekening en risico moet blijven. Ook de door belanghebbende in hoger beroep verstrekte overzichten van inkomsten en uitgaven uit 2012 kunnen niet tot een ander oordeel leiden, reeds omdat in deze overzichten slechts bankmutaties zijn opgenomen van - naar het Hof voorkomt - één bankrekening en geen inzicht is gegeven in bijvoorbeeld de besteding van de contante opnames. Hetgeen belanghebbende verder nog heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden. Het hoger beroep tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw is dus ongegrond.
Heffingsrente
4.11.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen en de heffingsrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
Verzuimboete
4.12.
De Inspecteur heeft in incidenteel hoger beroep aangevoerd dat weliswaar de redelijke termijn is overschreden, doch dat de Rechtbank had moeten volstaan met een enkele constatering daarvan. De matiging van de verzuimboete van € 226 met 20% leidt tot disproportionele gevolgen, gelet op de daaruit voortvloeiende proceskostenvergoeding en teruggave van griffierecht, aldus de Inspecteur. Het Hof acht, evenals de Rechtbank, een verzuimboete van € 226 passend en geboden, nu belanghebbende in 2011 in verzuim is geweest met betrekking tot het doen van aangifte IB/PVV 2011. Voor wat betreft de gevolgen voor de verzuimboete in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, is het Hof is van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden tot de juiste beslissing is gekomen. Het Hof ziet geen aanleiding de beslissing van de Rechtbank over de matiging van de boete te vernietigen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is zowel het hoger beroep als het incidentele hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen tot het vergoeden van de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep. Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het incidenteel hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 525 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (zienswijze op incidenteel hoger beroep en bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,5  € 525). Naar het oordeel van het Hof zijn de zaken van belanghebbende en de echtgenoot als samenhangende zaken te beschouwen. Het Hof kent daarom van de totale proceskostenvergoeding de helft, dus € 262,50, toe aan belanghebbende en de helft aan de echtgenoot.

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Linssen, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van mr. A.W.M. van der Waerden als griffier.
De beslissing is op 31 maart 2020 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd deze uitspraak
te ondertekenen. De voorzitter,
(I. Linssen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 31 maart 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.