In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 11 juni 2018, waarin de rechtbank de belastingaanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2012 heeft bevestigd, maar de boete heeft verminderd. De Inspecteur van de Belastingdienst heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen en de boetebeschikkingen ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, terwijl de Inspecteur incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. De zaak is behandeld op 16 januari 2020.
Belanghebbende heeft in beroep betoogd dat zij de vereiste aangifte heeft gedaan, waardoor omkering en verzwaring van de bewijslast niet aan de orde zou zijn. De Inspecteur heeft echter gesteld dat belanghebbende niet tijdig aangifte heeft gedaan, wat leidt tot omkering van de bewijslast. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte, maar deze verplichting niet is nagekomen. De Inspecteur heeft de aanslagen ambtshalve vastgesteld op basis van een redelijke schatting van het inkomen van belanghebbende, die volgens het Hof niet willekeurig is.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet is geslaagd in de op haar rustende verzwaarde bewijslast om aan te tonen dat de aanslagen tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld. De redelijke schatting van de Inspecteur is door het Hof bevestigd. Ook de verzuimboete is door het Hof als passend beoordeeld. Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond verklaard, en de Inspecteur is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep.