ECLI:NL:GHARL:2020:2785

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 maart 2020
Publicatiedatum
7 april 2020
Zaaknummer
18/00655
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en verzuimboete

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [X] tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland, waarin de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2011 werd opgelegd. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag vastgesteld op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 153.411 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3. Daarnaast was er een verzuimboete opgelegd van € 984. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard voor de belastingaanslag, maar gegrond voor de boete, deze verlaagd tot € 180. Belanghebbende ging in hoger beroep tegen de belastingaanslag, terwijl de inspecteur incidenteel hoger beroep instelde tegen de verlaagde boete.

Tijdens de zitting op 16 januari 2020 werd het onderzoek gevoerd. Belanghebbende betoogde dat hij de vereiste aangifte had gedaan, waardoor omkering en verzwaring van de bewijslast niet aan de orde zou zijn. Het Hof oordeelde echter dat belanghebbende niet de vereiste aangifte had gedaan, omdat hij de aangifte niet binnen de gestelde termijn had ingediend. De inspecteur had de aanslag ambtshalve vastgesteld, en het Hof oordeelde dat de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag een redelijke schatting had gemaakt van het inkomen van belanghebbende.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de verzuimboete van € 226 passend was, ondanks de overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof veroordeelde de inspecteur tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep, vastgesteld op € 262,50. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 31 maart 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 18/00655
uitspraakdatum: 31 maart 2020
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z](hierna: belanghebbende)
en het incidentele hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank 11 juni 2018 van Rechtbank Gelderland, nummer AWB 16/5754, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 153.411 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3. Tevens is bij beschikking € 4.834 aan heffingsrente in rekening gebracht. Daarnaast is bij beschikking een boete opgelegd van € 984.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV en de beschikking heffingsrente ongegrond verklaard. De boete is verminderd tot € 226.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard voor zover het de belastingaanslag betreft en gegrond voor zover het de boete betreft, de uitspraak op bezwaar voor wat betreft de boetebeschikking vernietigd en de boete verminderd tot € 180. Daarnaast is de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2020. De onderhavige zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak van de echtgenote van belanghebbende met nummers 18/00656 en 18/00657. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.6.
Belanghebbende heeft met dagtekening 10 februari 2020 nog een nader stuk ingediend. Het Hof ziet in het stuk geen aanleiding het onderzoek ter zitting te heropenen en laat dit na sluiting van het onderzoek ingediende stuk daarom buiten beschouwing.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is gehuwd met mevrouw [A] (hierna: de echtgenote).
2.2.
Op of omstreeks 29 februari 2012 is belanghebbende uitgenodigd om vóór 1 april 2012 aangifte IB/PVV te doen voor het jaar 2011 (hierna: de aangifte IB/PVV 2011).
2.3.
Belanghebbende heeft de Inspecteur bij brief van 15 maart 2012 verzocht om uitstel te verlenen tot 1 september 2012 voor het indienen van de aangifte IB/PVV 2011. De Inspecteur is bij brief van 13 april 2012 aan dit verzoek tegemoet gekomen en heeft uitstel verleend tot 1 september 2012.
2.4.
Bij brief van 24 september 2012 is belanghebbende herinnerd tot het doen van aangifte IB/PVV 2011 met als uiterste inleverdatum 8 oktober 2012.
2.5.
Bij brief van 26 oktober 2012 is belanghebbende aangemaand tot het doen van aangifte IB/PVV 2011 met als uiterste inleverdatum 9 november 2012. Daarbij is belanghebbende erop gewezen dat wanneer de aangifte niet op tijd wordt ontvangen, hij een boete kan krijgen. De aangifte IB/PVV 2011 is niet binnen de door de Inspecteur gestelde termijn ingediend door belanghebbende.
2.6.
Tot de gedingstukken behoort een e-mail van belanghebbende van 8 augustus 2013 aan de Inspecteur waarin opnieuw uitstel wordt verzocht voor de aangifte 2012 van de echtgenote tot 1 april 2014. In het slot van de e-mails schrijft belanghebbende dat dit ook geldt voor [X] / [B] BV.
2.7.
Op 10 september 2013 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen de Inspecteur en belanghebbende. Van deze bespreking is een verslag opgemaakt waarin – voor zover van belang – het navolgende is opgenomen:
“De heer [X] geeft aan dat hij “schoon schip” wil maken. Hij heeft zich tot 2012 nooit met het administratieve gedeelte van het [X] cs. bemoeid. Dit werd gedaan door zijn broer (de heer [C] ) en de heer [D] (zakenpartner).
De heer [X] verzoekt om uitstel voor het indienen van een 3-tal aangiften (van hemzelf, zijn vrouw en zoon).
(…)
De FIOD heeft alle administratie in beslag genomen. Het vrijgeven laat nog enige maanden op zich wachten.
(…)
De heer [E] verleent uitstel tot 1 februari 2014.”
2.8.
Belanghebbende heeft op 13 januari 2020 de navolgende (niet ondertekende) brief met dagtekening 10 september 2013 overgelegd.
“(…) Ondanks wij van u uitstel hebben ontvangen voor het doen van IB aangifte voor de jaren waarvan de administratie is in beslaggenomen door de FIOD-ECD stel ik voor deze jaren als een € 0,= aangifte te beoordelen en deze later aan te passen na de juiste bedragen van mij (…) en mijn vrouw (…) en mijn zoon [F] (…). We praten in eerste instantie voor de nog niet gedane aangifte IB t/m 2012 en eventueel 2013 en de jaren er na tot dat wij kunnen beschikken over de administratie. (…)”
2.9.
Belanghebbende heeft bij e-mail van 2 april 2014 aan de Inspecteur verzocht om uitstel te verlenen voor het inleveren van de jaarcijfers tot en met het jaar 2013 omdat hij nog niet beschikt over de administratie, die door de FIOD in beslag is genomen. De Inspecteur heeft op dit verzoek gereageerd bij brief van 7 april 2014. Daarin schrijft hij dat hij ervan uit gaat dat belanghebbende doelt op de nog in te leveren aangiften inkomensheffing tot en met 2013. Verder wijst hij belanghebbende erop dat hij het verzoek niet in behandeling kan nemen en welke procedure wel moet worden gevolgd voor een uitstelverzoek.
2.10.
Met dagtekening 10 april 2014 heeft belanghebbende de navolgende brief gestuurd.
“Hierbij zoals gevraagd (nu per post) uistel voor het inleveren van de jaarcijfers voor mij en mijn echtgenote en voor [F] van de jaarcijfers tot het met 2013. (…). In het overleg gaf u ons al aan dat dit gezien de situatie geen probleem zou zijn. Wij gaan er dan ook vanuit zonder tegen bericht dat dit akkoord is. (…)”
Deze brief is als begeleidend schrijven gevoegd bij een brief van 9 april 2014 waarin belanghebbende de reden voor het uitstel van het inleveren van de administratie tot en met 2013 nader toelicht.
2.11.
De Inspecteur heeft belanghebbende vervolgens tot 1 september 2014 uitstel verleend voor het indienen van de aangifte IB/PVV 2013.
2.12.
De Inspecteur heeft met dagtekening 15 januari 2015 de aanslag IB/PVV 2011 ambtshalve vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 153.411 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3. Gelijktijdig met de aanslag heeft de Inspecteur een verzuimboete opgelegd van € 984. Belanghebbende heeft hiertegen op 25 februari 2015 bezwaar gemaakt.
2.13.
Belanghebbende heeft op 30 maart 2015 alsnog zijn aangifte IB/PVV 2011 ingediend. De Inspecteur heeft deze aangifte aangemerkt als motivering van het bezwaarschrift.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. De Inspecteur heeft ter zitting in hoger beroep zijn stelling ingetrokken dat de nadere stukken die belanghebbende op 13 januari 2020 heeft ingediend, tardief zijn.
3.2.
Belanghebbende betoogt dat hij de vereiste aangifte heeft gedaan, zodat omkering en verzwaring van de bewijslast niet aan de orde is. Hij concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot vaststelling van de aanslag conform de door hem in de bezwaarfase ingediende aangifte. Voor wat betreft de boete concludeert belanghebbende tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van Rechtbank voor wat betreft de belastingaanslag, en tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de verzuimboete.

4.Beoordeling van het geschil

Omkering en verzwaring van de bewijslast
4.1.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden aangifte te doen. De inspecteur kan de door hem gestelde termijn verlengen (artikel 9, tweede lid, van de AWR). Wanneer deze aangifteverplichting niet binnen de door de inspecteur gestelde termijn wordt nagekomen, en ook niet na daartoe te zijn aangemaand, is de vereiste aangifte niet gedaan.
Op grond van artikel 27e, eerste lid, van de AWR wordt de bewijslast omgekeerd en verzwaard indien de belastingplichtige niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Dit betekent dat dan op de belastingplichtige de last rust om te doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aan te tonen, dat de uitspraak op bezwaar onjuist is.
4.2.
Vast staat dat belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2011. Hij was dus gehouden aangifte te doen. Nadat het aan belanghebbende verleende uitstel tot 1 september 2012 was verlopen, heeft de Inspecteur hem herinnerd en vervolgens aangemaand uiterlijk 9 november 2012 aangifte te doen. Op dat moment was de administratie nog niet door de FIOD in beslag genomen. Naar het oordeel van het Hof was er dan ook geen belemmering om vóór de door de Inspecteur gestelde termijn de vereiste aangifte te doen. Belanghebbende heeft die termijn onbenut voorbij laten gaan.
4.3.
Belanghebbende betoogt dat de Inspecteur, meer in het bijzonder de heer [E] , hem na deze termijn (verder) uitstel heeft verleend voor het doen van de aangifte IB/PVV 2011 omdat de FIOD zijn administratie in beslag heeft genomen. De Inspecteur betwist dat verder uitstel is verleend voor het indienen van die aangifte. Hij wijst erop dat enkel is gesproken over het aanleveren van administratieve gegevens. Bovendien worden uitstelverzoeken altijd behandeld door een ander onderdeel binnen de Belastingdienst.
4.4.
Niet in geschil is dat belanghebbende in de periode na het verstrijken van de uiterste inleverdatum voor de aangifte IB/PVV 2011 op verschillende momenten contact heeft gehad met de Inspecteur, meer in het bijzonder met de heer [E] . Het Hof acht belanghebbende er echter niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de Inspecteur tijdens een van deze contacten een toezegging aan belanghebbende heeft gedaan dat de aangifteplicht voor belanghebbende voor de aangifte IB/PVV 2011 opnieuw is uitgesteld of opgeschort tot de inbeslaggenomen administratie retour zou zijn ontvangen.
De e-mail van 8 augustus 2013 vermeldt geen concreet verzoek tot uitstel voor de aangifte IB/PVV 2011 van belanghebbende. De Inspecteur heeft ook niet positief op dit verzoek beslist. Het verslag van het gesprek van 10 september 2013 waarin het jaar 2011 niet expliciet wordt vermeld en de verklaring van [G] ter zitting in hoger beroep bieden daarvoor evenmin, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, voldoende aanknopingspunten. Ook het uitblijven van een reactie op de brief van belanghebbende van 10 september 2013, nog daargelaten of deze daadwerkelijk is verstuurd en bij de Inspecteur is aangekomen, kan niet als een toezegging als hiervoor bedoeld worden opgevat. Een toezegging van de Inspecteur voor uitstel van het indienen van deze aangifte lag ook niet voor de hand omdat de administratie op de uiterste inleverdatum, nog daargelaten of deze ook van belang was voor de aangifte IB/PVV 2011 van belanghebbende, nog niet door de FIOD in beslag was genomen.
Ook in de correspondentie van april 2014 ziet het Hof geen toezegging dat de aangifteplicht voor het jaar 2011 is uitgesteld of opgeschort. Het feit dat in reactie op het algemene verzoek slechts uitstel wordt verleend voor de aangifte IB/PVV 2013 wijst juist op het tegendeel.
Voor zover belanghebbende uit gesprekken met de Inspecteur na afloop van de uiterste inlevertermijn heeft afgeleid dat het niet alleen ging om aanleveren van stukken, maar om het indienen van de aangifte IB/PVV 2011, ziet het Hof dit als een door de Inspecteur geboden gelegenheid de aangifte alsnog in te dienen teneinde een juiste belastingaanslag vast te stellen. De Inspecteur dient immers bij het vaststellen van de aanslag rekening te houden met een aangifte die belanghebbende voor het vaststellen van een ambtshalve aanslag heeft ingediend. De in dat kader genoemde termijn van 1 februari 2014 heeft belanghebbende eveneens onbenut gelaten, zodat de Inspecteur – zonder schending van de beginselen van behoorlijk bestuur – kon overgaan tot het (ambtshalve) vaststellen van de aanslag. De door belanghebbende na het vaststellen van de ambtshalve aanslag, in de bezwaarfase, ingediende aangifte IB/PVV 2011 kan niet gelden als de vereiste aangifte (Hoge Raad 28 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1333).
4.5.
Het vorenstaande leidt ertoe dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, waardoor de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.
Redelijke schatting
4.6.
Omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat de Inspecteur bij het ambtshalve vaststellen van de aanslag moet uitgaan van een redelijke schatting van het inkomen van belanghebbende. Dit vereiste strekt ertoe te voorkomen dat een belastingaanslag naar willekeur wordt opgelegd. In dat kader rust op de Inspecteur de taak zijn schatting zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan. Wanneer de Inspecteur daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van belanghebbende, wanneer hij de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).
4.7.
Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur het inkomen uit werk en woning geschat op € 153.411, bestaande uit inkomen uit loondienst van [B] BV van € 53.411 en resultaat uit overige werkzaamheden (hierna: row) van € 100.000. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen heeft hij geschat op € 3 op basis van het hem bekende banksaldo per 1 januari 2011. Tussen partijen bestaat geen geschil over de looninkomsten en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Ter onderbouwing van de row heeft de Inspecteur onder meer gewezen op de stortingen in de periode 25 juli 2011 tot en met 13 december 2011 van in totaal € 280.752 door [H] BV, [I] NV en maatschap [J] , op de bankrekening [00000] ten name van de echtgenote en op een storting op 6 mei 2011 van [H] BV van € 19.925 op de bankrekening [00001] ten name van belanghebbende en/of de echtgenote (de gezamenlijke bankrekening). De Inspecteur stelt dat belanghebbende en de echtgenote werkzaamheden hebben verricht voor deze vennootschappen, waarvoor zij vergoedingen hebben ontvangen die als row moeten worden belast. De werkzaamheden hebben (deels) bestaan uit het inrichten van woningen. De Inspecteur heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verder verwezen naar een door hem opgestelde vermogensvergelijking waaruit volgt dat belanghebbende voor het jaar 2011, naast geschatte kosten levensonderhoud van € 30.000, een inkomen moet hebben genoten van € 96.613. Naar het oordeel van het Hof berust de aanslag met deze onderbouwingen op een redelijke (niet willekeurige) schatting van belanghebbendes inkomen.
4.8.
Hetgeen de Inspecteur verder nog naar voren heeft gebracht over de redelijke schatting, hoeft derhalve geen bespreking meer.
4.9.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Hij erkent dat hij werkzaamheden heeft verricht voor voornoemde vennootschappen, maar stelt dat de stortingen van de vennootschappen geheel zijn gebruikt voor de inkoop ten behoeve van de inrichting van woningen. Hij heeft geen vergoeding voor zijn werkzaamheden ontvangen. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst belanghebbende naar de facturen die in de bezwaarfase zijn ingebracht. Verder betoogt belanghebbende dat de betaalde hypotheekrente van € 13.192 behorend bij de lening van de Regiobank van € 272.000 als rente ter zake van een eigenwoningschuld in aftrek kan worden gebracht.
4.10.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet is geslaagd in de op hem rustende verzwaarde bewijslast te doen blijken dat de aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld en overweegt daartoe als volgt. Het Hof stelt vast dat de stortingen door [H] BV, [I] NV en Maatschap [J] op privébankrekeningen van belanghebbende en de echtgenote zijn gedaan. Uit de door de Inspecteur in de bezwaarfase opgevraagde facturen volgt dat het totaalbedrag van de facturen slechts € 113.042 bedraagt. Bovendien heeft de Inspecteur onweersproken gesteld dat slechts een deel van de facturen, ruim € 38.000, is betaald vanaf de bankrekening van de echtgenote, en een groot deel van de facturen contant is betaald. Deze contante betalingen zijn bovendien veelal gedaan voorafgaand aan de hiervoor genoemde stortingen. Belanghebbende heeft daarmee geen logische en sluitende verklaring gegeven voor de herkomst van de stortingen van in totaal ongeveer € 300.000 en evenmin waarom hij voor zijn werkzaamheden voor [H] BV, [I] NV en [J] geen vergoeding heeft ontvangen. Dat belanghebbende in bewijsnood verkeert, omdat relevante administratie hem niet ter beschikking zou staan, is een omstandigheid die voor rekening en risico van belanghebbende moet blijven. Ook de door belanghebbende in hoger beroep verstrekte overzichten van inkomsten en uitgaven kunnen niet tot een ander oordeel leiden, reeds omdat in deze overzichten slechts bankmutaties zijn opgenomen van - naar het Hof voorkomt - één bankrekening. Geen rekening is gehouden met bijvoorbeeld de netto verkoopopbrengst van de onroerende zaak aan de [a-straat] te [K] . Verder heeft belanghebbende geen verifieerbare gegevens verstrekt waaruit volgt dat de hypothecaire lening bij de Regiobank kan worden aangemerkt als een eigenwoningschuld. Hetgeen belanghebbende verder nog heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden. Het hoger beroep is dus ongegrond.
Heffingsrente
4.11.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen en de heffingsrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
Verzuimboete
4.12.
De Inspecteur heeft in incidenteel hoger beroep aangevoerd dat weliswaar de redelijke termijn is overschreden, doch dat de Rechtbank had moeten volstaan met een enkele constatering daarvan. De matiging van de verzuimboete van € 226 met 20% leidt tot disproportionele gevolgen, gelet op de daaruit voortvloeiende proceskostenvergoeding en teruggave van griffierecht, aldus de Inspecteur. Het Hof acht, evenals de Rechtbank, een verzuimboete van € 226 passend en geboden, nu belanghebbende in verzuim is geweest met betrekking tot het doen van aangifte IB/PVV 2011. Voor wat betreft de gevolgen voor de verzuimboete in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, is het Hof van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden tot de juiste beslissing is gekomen. Het Hof ziet geen aanleiding de beslissing van de Rechtbank over de matiging van de boete te vernietigen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is zowel het hoger beroep als het incidentele hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen tot het vergoeden van de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep. Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het incidenteel hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 525 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (zienswijze op incidenteel hoger beroep en bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,5  € 525). Naar het oordeel van het Hof zijn de zaken van belanghebbende en de echtgenote als samenhangende zaken te beschouwen. Het Hof kent daarom van de totale proceskostenvergoeding de helft, dus € 262,50, toe aan belanghebbende en de helft aan de echtgenote.

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Linssen, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van mr. A.W.M. van der Waerden als griffier.
De beslissing is op 31 maart 2020 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd deze uitspraak
te ondertekenen. De voorzitter,
(I. Linssen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 31 maart 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.