ECLI:NL:GHARL:2020:2700

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 maart 2020
Publicatiedatum
1 april 2020
Zaaknummer
200.256.256
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring en stuiting van vorderingen in civiele procedure tussen BMD Science B.V. en Maetis Arbeid en Gezondheid B.V.

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, ging het om een hoger beroep van BMD Science B.V. tegen Maetis Arbeid en Gezondheid B.V. over de verjaring van vorderingen. BMD had in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen Maetis voor onbetaalde facturen, maar de kantonrechter had deze vordering afgewezen op grond van verjaring. BMD stelde dat de verjaring was gestuit door aanmaningsbrieven die zij had verzonden. Het hof oordeelde dat niet was komen vast te staan dat de verjaring daadwerkelijk was gestuit. De grieven van BMD, die onder andere betrekking hadden op de fusie van Maetis met andere vennootschappen en de ontvangst van de aanmaningsbrieven, werden verworpen. Het hof concludeerde dat de vordering van BMD was verjaard, omdat de dagvaarding in eerste aanleg pas in 2018 was uitgebracht, terwijl de laatste relevante handelingen in 2011 hadden plaatsgevonden. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde BMD in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.256.256
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, 6911935)
arrest van 31 maart 2020
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BMD Science B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellant,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: BMD,
advocaat: mr. J.F.M. Verheij,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Maetis Arbeid en Gezondheid B.V.,
gevestigd te Houten,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: Maetis,
advocaat: mr. A.J. Nederhoed.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 13 april 2018, 10 oktober 2018 en 12 december 2018 die de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 11 maart 2019,
- de memorie van grieven met producties,
- de memorie van antwoord,
- de akte uitlating van appellante met producties,
- de antwoordakte uitlating van geïntimeerde.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
Per 1 januari 2009 zijn de vennootschappen Bedrijfs Medische Dienst Akers B.V. (hierna: Akers) en Arbodienst voor Arbeid en Gezondheid West Friesland B.V. (hierna:
AGW) overgenomen door Maetis N.V. (de moedermaatschappij van Maetis). Daarna zijn Maetis, Akers en AGW gefuseerd en opgegaan in Maetis. BMD had met Akers en AGW overeenkomsten voor dienstverlening.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
BMD heeft in eerste aanleg gevorderd dat Maetis wordt veroordeeld tot het betalen van € 18.039,70, te vermeerderen met rente en buitengerechtelijke incassokosten. Ter onderbouwing van deze vordering heeft BMD aangevoerd dat zij diensten heeft verricht voor Maetis en dat de hiervoor verzonden facturen onbetaald zijn gebleven. Het gaat om een factuur van 8 juli 2009 van € 13.574,93 inclusief BTW voor ICT-ondersteuning en voor het overige om facturen voor serververhuur. Die laatste facturen zijn volgens BMD verstuurd tussen 8 juli 2009 en 13 juli 2010. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen omdat de vorderingen van BMD zijn verjaard.
4.2
In dit hoger beroep komt BMD met zes grieven op tegen het vonnis van de kantonrechter van 12 december 2018 (hierna: het bestreden vonnis) en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen. De memorie van grieven kent twee bezwaren onder de noemer “grief 2”. Het hof zal deze bezwaren aanduiden als “grief 2a” en “grief 2b”.
4.3
Met de eerste grief maakt BMD bezwaar tegen de vaststelling in r.o. 2.1 van het bestreden vonnis dat Maetis N.V. gefuseerd zou zijn met AGW en Akers. Het is juist dat niet Maetis N.V., maar Maetis B.V. met AGW en Akers is gefuseerd. Het hof heeft daarom de feiten hierboven opnieuw vastgesteld. Grief 1 slaagt, maar kan (zoals mede volgt uit het hierna volgende) niet tot een andere uitkomst leiden.
4.4
De grieven 2a, 2b, 3 en 4 gaan over de gestelde verjaring van de vordering en de vraag of BMD de verjaring tijdig heeft gestuit. Grief 2a richt zich tegen de overweging van de kantonrechter dat de aanmaningsbrieven van BMD de verjaring niet stuiten. Volgens BMD heeft de kantonrechter de verkeerde data aangehouden voor deze brieven. Daarnaast heeft de kantonrechter ten onrechte in het midden gelaten of deze brieven zijn aangekomen. Het moet volgens BMD worden aangenomen dat de brieven Maetis hebben bereikt.
4.5
Deze grief kan niet slagen. Ook als de brieven (op de data in 2010 die BMD noemt in randnummer 21 van de memorie van grieven) inderdaad zijn verstuurd en zijn aangekomen bij Maetis, kan dit de verjaring slechts stuiten tot 11 november 2015. De dagvaarding in eerste aanleg is uitgebracht op 16 februari 2018. In zoverre kan de behandeling van grief 2a bij gebrek aan belang achterwege blijven.
4.6
Met grieven 2b en 3 bestrijdt BMD het oordeel van de kantonrechter dat de processtukken die zijn uitgewisseld in de gerechtelijke procedure tussen de bestuurders van BMD (W. Guijt Beheer B.V. en R.A. Luder Beheer B.V.) en de moedermaatschappij van Maetis de verjaring niet kunnen stuiten.
4.7
Ook deze grieven kunnen bij gebrek aan belang verder buiten behandeling blijven. Zelfs al zou sprake zijn van een (ook voor het onderhavige geschil relevante) stuitingshandeling in die gerechtelijke procedure en ook al zou deze Maetis bovendien hebben bereikt via haar moedermaatschappij, dan is de vordering alsnog verjaard omdat het laatste processtuk uit die procedure uit 2011 stamt. Hetzelfde geldt voor de toerekening aan Maetis van een eventuele erkenning in die procedure door haar moedermaatschappij Maetis N.V. Als al sprake zou zijn van een voor dit geschil relevante erkenning, dateert het laatste processtuk uit die procedure uit 2011. De vordering zou dan op zijn laatst in 2016 zijn verjaard, derhalve voordat de inleidende dagvaarding is aangebracht.
4.8
Met haar vierde grief komt BMD allereerst op tegen het oordeel van de kantonrechter dat niet vast is komen te staan dat de brieven van 17 december 2014 en 1 juli 2015 Maetis hebben bereikt. De kantonrechter gaat volgens BMD ten onrechte voorbij aan de (andere) feiten en omstandigheden die BMD heeft gesteld omtrent de ontvangst van die brieven.
4.9
Het hof is van oordeel dat deze grief niet kan slagen, om de volgende redenen. Voor stuiting is een tot een bepaalde persoon gerichte schriftelijke verklaring vereist. Op grond van artikel 3:37 lid 3 BW heeft zo’n verklaring slechts werking als die verklaring de persoon in kwestie heeft bereikt, tenzij het niet of niet tijdig bereiken het gevolg is van diens eigen handeling, van de handeling van de personen voor wie hij aansprakelijk is of van andere omstandigheden die zijn persoon betreffen en rechtvaardigen dat hij het nadeel draagt. De stelplicht en bewijslast daarvan rusten op degene die zich op de werking van de verklaring beroept. BMD heeft onvoldoende gesteld in dit verband. Niet alleen heeft BMD de gestelde ontvangst van de brieven door Maetis onvoldoende feitelijk onderbouwd, ook heeft BMD onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd die het oordeel rechtvaardigen dat het niet ontvangen van de brieven vanwege de toepasselijkheid van de in art. 3:37 lid 3 BW omschreven uitzondering voor risico van Maetis komt.
4.1
Ten aanzien van de ontvangst van de brief van 1 juli 2015 heeft BMD geen feiten of omstandigheden gesteld, terwijl Maetis de ontvangst van die brief wel heeft betwist. Gezien die gemotiveerde betwisting had dat wel op de weg van BMD gelegen. BMD heeft ook geen bewijs aangeboden met betrekking tot de gestelde ontvangst van deze brief. Daarmee komt niet vast te staan dat de brief van 1 juli 2015 Maetis heeft bereikt en is van stuiting door die brief geen sprake.
4.11
Met betrekking tot de brief van 17 december 2014 overweegt het hof als volgt. Deze brief is volgens BMD ook per e-mail verstuurd. Maetis betwist dat zij deze e-mail heeft ontvangen. Het lag op de weg van BMD om (een print van) deze e-mail in de procedure in te brengen. Dit heeft zij niet gedaan. Ook is er geen bewijs aangeboden op dit punt. Uit het briefhoofd van de wel overgelegde kopie van de fysieke brief (productie 6 bij inleidende dagvaarding) blijkt bovendien dat een e-mail naar Maetis Ardyn (info@maetisardyn.nl) zou zijn gestuurd (een zustervennootschap van Maetis) en niet naar Maetis. Gelet op de betwisting van Maetis is daarom niet vast komen te staan dat de e-mail Maetis heeft bereikt en dat de verjaring van de vordering per e-mail is gestuit.
4.12
Maetis betwist ook dat zij de fysieke versie van de brief van 17 december 2014 heeft ontvangen. Zoals hiervoor overwogen is het aan BMD om te stellen en zo nodig bewijzen dat de brief Maetis heeft bereikt. BMD heeft ook in dit verband onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld. BMD heeft slechts bewijs aangeboden van haar stelling dat de brief
de moedermaatschappijvan Maetis (Maetis N.V.) heeft bereikt. Dit bewijsaanbod wordt gepasseerd, omdat wat BMD te bewijzen aanbiedt onvoldoende is om ontvangst van de brief door dochtermaatschappij Maetis aan te nemen. Zelfs al zou bewezen worden dat de brief de moedermaatschappij heeft bereikt, dan komt daarmee namelijk nog niet vast te staan dat die brief Maetis ook heeft bereikt. BMD heeft in dat kader gesteld dat de postbus van de moedermaatschappij ook dienst deed als postbus voor Maetis. Volgens BMD is het om die reden, maar ook vanwege de grote verwevenheid tussen Maetis en haar moedermaatschappij, het identieke vestigingsadres en de gemeenschappelijke belangen, niet aannemelijk dat de brief Maetis niet bereikt zou hebben. Dit laat echter onverlet dat de brief is geadresseerd aan een andere vennootschap. Van een aan Maetis gerichte verklaring is dus geen sprake. Het feit dat de moeder- en dochtermaatschappij een postbus delen, is bovendien onvoldoende om aan te nemen dat een brief gericht aan de moeder ook de dochter zal bereiken. De rest van wat BMD in dit kader heeft aangevoerd betreft slechts aannames over hoe binnen het concern met post wordt omgegaan. Concrete omstandigheden op basis waarvan de conclusie getrokken moet worden dat een brief gericht aan de moedervennootschap Maetis zal bereiken heeft BMD niet aangevoerd. De conclusie is daarom dat, ook al zou bewezen worden dat de brief van 17 december 2014 de moedermaatschappij heeft bereikt, niet vast komt te staan dat deze brief Maetis ook heeft bereikt.
4.13
De door BMD hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden zijn evenmin voldoende om toepasselijkheid van de in lid 3 van artikel 3:37 BW bedoelde uitzondering aan te nemen en af te wijken van het uitgangspunt dat een verklaring de wederpartij moet bereiken om haar werking te hebben. Hetgeen BMD voor het overige heeft gesteld omtrent verwarrend gebruik van verschillende vennootschappen en handelsnamen binnen het Maetis-concern kan niet tot een andere conclusie leiden. De vierde grief kan op dit onderdeel dus niet slagen.
4.14
BMD heeft met grief 4 subsidiair aangevoerd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onterecht is als Maetis een beroep op verjaring toekomt. BMD heeft in dit verband erop gewezen dat het huidige geschil omtrent betaling van facturen verband hield met een slepend conflict dat Maetis N.V. had met W. Guijt Beheer BV en R.A. Luder Beheer BV. In dat conflict zijn de onbetaald gebleven facturen volgens BMD uitdrukkelijk aan de orde gekomen, zodat Maetis N.V. en de heer [A] , uiteindelijke beslisser in het concern, daarvan op de hoogte waren. Ook zijn die facturen onderdeel geweest van overleg over een minnelijke regeling, zodat het volgens BMD ook in dat kader niet past om de vordering, na het mislukken van de schikkingspoging, met een beroep op verjaring af te wenden.
4.15
Ook op dit onderdeel faalt grief 4. De door BMD genoemde feiten en omstandigheden zijn niet zodanig zwaarwegend dat deze het oordeel rechtvaardigen dat het beroep op verjaring door Maetis naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.16
De laatste grief is gericht tegen veroordeling van BMD in de proceskosten. Deze grief heeft naast de hiervoor behandelde grieven geen zelfstandige betekenis en behoeft om die reden geen nadere bespreking.

5.De slotsom

5.1
De grieven falen of kunnen niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof BMD in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de Maetis zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 2.020,00
- salaris advocaat
€ 2.086,50(1,5 punt x tarief € 1.391,00)
Totaal € 4.106,50

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep,
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 12 december 2018;
veroordeelt BMD in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Maetis vastgesteld op € 2.020,00 voor verschotten en op € 2.086,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.B. Beekhoven van den Boezem, S.M. Evers en
J. Wolbrink, is ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2020.