ECLI:NL:GHARL:2020:2686

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 maart 2020
Publicatiedatum
1 april 2020
Zaaknummer
200.230.367/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadestaatprocedure inzake onrechtmatig handelen als executeur-testamentair en tekortschieten als bewindvoerder

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een schadestaatprocedure die voortvloeit uit onrechtmatig handelen van een executeur-testamentair en tekortschieten als bewindvoerder. De zaak betreft de nalatenschap van de heer [C], die in 2007 overleed. De erven [geïntimeerden] hebben [appellant1] als executeur en bewindvoerder aangesteld, maar beschuldigen hem van wanbeleid en onrechtmatig handelen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in detail onderzocht, waaronder de schenkingen die door de erflater zijn gedaan aan de erven en de rol van [appellant1] in het beheer van de nalatenschap. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant1] in zijn hoedanigheid als bewindvoerder tekort is geschoten in zijn zorgplicht en dat hij excessief heeft gedeclareerd. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat [appellant1] aansprakelijk is voor de schade die de erven hebben geleden als gevolg van zijn handelen. In hoger beroep hebben de appellanten geprobeerd de eerdere uitspraken te weerleggen, maar het hof heeft de grieven afgewezen en de aansprakelijkheid van [appellant1] bevestigd. Het hof heeft de schadevergoeding vastgesteld op een totaalbedrag van € 1.660.733,-, te vermeerderen met wettelijke rente. De kosten van het hoger beroep zijn eveneens aan de zijde van de erven toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.230.367
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 423384)
arrest van 31 maart 2020
in de zaak van

1.[appellant1] ,

wonende te [A] ,
2. de maatschap
[appellant2] Belastingadviseur,
gevestigd te [A] ,
3.
[appellant3],
wonende te [A] ,
4.
[appellante4],
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden,
advocaat: voorheen mr. A. al Mansouri, per 14 januari 2020 mr. P.J. Soede,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [B ] ,
2.
[geïntimeerde2],
wonende te [B ] ,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eisers,
advocaat: mr. E.J. Bink.
Appellant sub 1 zal hierna ‘ [appellant1] ’, appellant sub 2 ‘de maatschap’ en appellanten gezamenlijk zullen ‘ [appellanten] c.s.’ (mannelijk enkelvoud) worden genoemd.
Geïntimeerden zullen gezamenlijk ‘de erven [geïntimeerden] ’ worden genoemd.

1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 18 juni 2019 hier over. Bij dit arrest is een meervoudige comparitie van partijen bepaald. Deze comparitie heeft plaatsgevonden op 5 december 2019. De griffier heeft aantekening bijgehouden van de comparitie.
Tijdens de zitting is akte verleend van de akte overlegging (aanvullende) producties (productie 29 en 30) aan de zijde van de erven [geïntimeerden] en hebben mrs. L.Z. Bosman en Al Mansouri spreeknotities overgelegd. Aan het slot van de comparitie heeft het hof op verzoek van partijen arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.7 van het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 4 oktober 2017 in de schadestaatprocedure (hierna: het bestreden vonnis). Hierbij betrekt het hof voorts de onderstaande feiten die voor de beslissing in hoger beroep (ook) relevant zijn.
2.2
[in] 2007 is de vader van de erven [geïntimeerden] , de heer [C] (verder: erflater), overleden. Erflater heeft bij leven een onderneming opgezet in Thailand voor de productie van met chemicaliën geïmpregneerde muskietennetten en in dat verband de volgende rechtspersonen naar buitenlands recht opgericht: Siamdutch Mosquito Netting Ltd., Tana Netting Company Ltd., United Netting Ltd, gevestigd te Hong Kong en Mosquito Netting Incorporated, gevestigd te Mauritius.
Erflater was (indirect) bestuurder en aandeelhouder van deze rechtspersonen.
[appellant1] is vanaf 1993 zakelijk adviseur en (in een later stadium) ook de belastingadviseur van erflater geweest. [appellant1] en de appellanten onder 3 en 4 zijn op 1 januari 2010 een overeenkomst van maatschap aangegaan (appellant onder 2).
2.3
Erflater en de erven [geïntimeerden] zijn bij notariële akte van 6 april 2006 een overeenkomst van schenking aangegaan ter uitvoering waarvan erflater ten titel van schenking aan de erven [geïntimeerden] tezamen en voor gelijke delen en onder bewind als nader in die akte vermeld een bedrag van € 650.000,- heeft overgemaakt.
Bij notariële akte van 25 juli 2006 zijn zij voorts een overeenkomst van schenking aangegaan ter uitvoering waarvan erflater ten titel van schenking aan de erven [geïntimeerden] tezamen en voor gelijke delen en onder bewind als nader in die akte vermeld overgedragen effecten, banksaldi, meubelen, schilderijen, zilver, sieraden en diversen, vorderingen (vorderingen van € 637.424,21 en USD 650.000,-- en al wat erflater in privé te vorderen had van de onder 3.1 genoemde rechtspersonen), auto’s (een Maserati 3200 GT en een Aston Martin V8 Volante) en het een/derde onverdeeld aandeel in effecten vermeld in bijlage V van de akte (belast met het levenslang vruchtgebruik ten behoeve van de moeder van [geïntimeerden] sr., geboren [in] 1920). De geschonken goederen zijn nader gespecificeerd op de bijlagen I-V bij deze laatste akte.
[appellant1] is ter gelegenheid van beide schenkingen benoemd tot bewindvoerder over het geschonkene.
2.4
Op 27 juli 2006 hebben de erven [geïntimeerden] een besloten vennootschap opgericht met de naam [geïntimeerden] & [geïntimeerden] B.V. Zij hebben [appellant1] tot bestuurder van de vennootschap benoemd. [appellant1] heeft op diezelfde dag een stichting opgericht met de naam Stichting [D] en zichzelf benoemd tot enig bestuurslid. Aan deze stichting hebben de erven [geïntimeerden] de door hen bij oprichting verkregen aandelen in [E] B.V. overgedragen tegen verkrijging van daarmee corresponderende certificaten.
[E] B.V. is enig aandeelhouder en bestuurder van de besloten vennootschap Tana Netting Netherlands B.V. [E] B.V. is tevens enige aandeelhouder en bestuurder van de besloten vennootschap Tana Netting Netherlands B.V.
Erflater heeft bij notariële akte van 5 september 2006 aan [E] B.V. zijn deelnemingen in de onder 2.2 genoemde rechtspersonen overgedragen ten titel van verkoop voor een koopsom van € 1,-.
2.5
Erflater heeft bij testament van 31 juli 2007 over zijn nalatenschap beschikt en daarin onder meer de erven [geïntimeerden] tot zijn enige erfgenamen benoemd, een testamentair bewind ingesteld over hetgeen zij uit zijn nalatenschap zouden verkrijgen en [appellant1] benoemd tot testamentair bewindvoerder en executeur van zijn nalatenschap. De erven [geïntimeerden] hebben de nalatenschap zuiver aanvaard.
2.6
Op verzoek van de erven [geïntimeerden] heeft de kantonrechter te Hilversum bij beschikking van 13 juli 2012 [appellant1] wegens gewichtige redenen als bedoeld in artikel 4:164 lid 2 BW met onmiddellijke ingang ontslagen als bewindvoerder over de goederen die bij akten van 6 april 2006 en 25 juli 2006 en bij testament van 31 juli 2007 aan de erven [geïntimeerden] zijn geschonken en vermaakt en onder bewind zijn gesteld. De kantonrechter heeft J.L. van de Graaf als opvolgend bewindvoerder benoemd.
2.7
Op verzoek van de erven, [E] B.V en Tana Netting Netherlands B.V. heeft de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam bij beschikking van 28 augustus 2012 een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken bij [E] B.V. en Tana Netting Netherlands B.V. over de periode vanaf 5 september 2006.
Bij beschikking van 1 mei 2014 heeft de Ondernemingskamer (ECLI:NL:GHAMS:2014:1560) vastgesteld dat uit het verslag van het onderzoek in deze zaak blijkt van wanbeleid van [E] B.V. in de periode vanaf 5 september 2006 tot 25 juli 2012, en van Tana Netting Netherlands B.V. in de periode vanaf 26 juli 2010 tot 25 juli 2012 en vastgesteld dat [appellant1] hiervoor verantwoordelijk is.
2.8
Op verzoek van de erven [geïntimeerden] en de bewindvoerder Van de Graaf heeft de rechtbank Amsterdam bij beschikking van 8 januari 2015 de bewinden, die zijn ingesteld bij de schenkingsakten van 6 april 2006 en 25 juli 2006 en het testament van erflater, op de voet van artikel 4:178 lid 2 BW opgeheven.
2.9
De erven [geïntimeerden] (en [F] ) hebben de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, gevorderd voor recht te verklaren dat [appellant1] in de zorg van een goed bewindvoerder is tekortgeschoten, dat hij in zijn hoedanigheid als executeur onrechtmatig jegens de erven [geïntimeerden] heeft gehandeld en dat [appellanten] c.s. jegens de erven [geïntimeerden] hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade, nader op te maken bij staat, met veroordeling van [appellanten] c.s. in de proceskosten. [appellanten] c.s. heeft verweer gevoerd.
De rechtbank heeft bij vonnis van 9 december 2015 verklaard voor recht dat:
- [appellant1] in de zorg van een goed bewindvoerder is tekortgeschoten,
- [appellant1] in zijn hoedanigheid als executeur onrechtmatig jegens de erven [geïntimeerden] heeft gehandeld,
- [appellant1] aansprakelijk is voor de als gevolg daarvan door de erven [geïntimeerden] geleden schade,
- [appellanten] c.s. hoofdelijk aansprakelijk zijn voor vorenbedoelde schade voor zover die het gevolg is van het handelen van [appellant1] vanaf 1 januari 2010,
en [appellanten] c.s. veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de erven [geïntimeerden] nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met veroordeling van [appellanten] c.s. in de proceskosten.
Bij (aanvullend) vonnis van 10 februari 2016 heeft de rechtbank op verzoek van de erven [geïntimeerden] de veroordeling van [appellanten] c.s. tot betaling van schadevergoeding aan de erven [geïntimeerden] nader op te maken bij staat en de veroordeling van [appellanten] c.s. in de proceskosten (alsnog) uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof heeft in zijn arrest in incident van 26 juli 2016, zoals verbeterd bij arrest van 6 september 2016, de vordering van [appellanten] c.s. tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis afgewezen.
2.1
Het hof heeft in zijn arrest van 16 januari 2018 (beslissing in de hoofdzaak) het vonnis van 9 december 2015, zoals aangevuld bij vonnis van 10 februari 2016 bekrachtigd. Tegen dit arrest is geen cassatie ingesteld, zodat het in kracht van gewijsde is gegaan.

3.De procedure bij de rechtbank

Met de beslissing in de hoofdzaak hebben de erven [geïntimeerden] de onderhavige schadestaatprocedure aangespannen. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis [appellanten] c.s. - kort weergegeven - veroordeeld tot betaling aan de erven [geïntimeerden] van de volgende bedragen: € 1.188.630,-, € 472.103,-, € 8.344,58 en € 10.822,88, telkens te vermeerderen met wettelijke rente, [appellanten] c.s. veroordeeld in de proceskosten, het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.

4.De beslissing in hoger beroep

4.1
[appellanten] c.s. is met zes grieven in hoger beroep gekomen van het bestreden vonnis [appellanten] c.s. vordert dat het hof dit vonnis vernietigt en de vorderingen van de erven [geïntimeerden] alsnog afwijst met veroordeling van de erven [geïntimeerden] in de proceskosten in beide instanties, met inbegrip van de nakosten. De erven [geïntimeerden] voeren verweer en concluderen dat het hof het bestreden vonnis waarvan beroep in principaal appel zal bekrachtigen.
4.2
De erven [geïntimeerden] zijn met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen van het bestreden vonnis. De erven [geïntimeerden] vorderen het bestreden vonnis te vernietigen en opnieuw recht doende hun vorderingen alsnog toe te wijzen, zo nodig met verbetering en/of aanvulling van gronden en/of overwegingen. Zowel in principaal als in incidenteel appel vorderen de erven [geïntimeerden] veroordeling van [appellanten] c.s. in de proceskosten in beide instanties met inbegrip van de nakosten en de wettelijke rente.
4.3
Het hof zal hierna eerst het principaal hoger beroep beoordelen en daarna het incidenteel hoger beroep.
Ten aanzien van het principaal hoger beroep
4.4
Met grief 1 bestrijdt [appellanten] c.s. het oordeel van de rechtbank dat bij de berekening van de door de erven [geïntimeerden] geleden schade slechts is gekeken naar de directe gevolgen voor het onder bewind gestelde vermogen van het uitblijven van terugbetaling op de leningen en dat die schade gelijk is aan het totale geleende bedrag minus het terugbetaalde bedrag.
4.5
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis ten aanzien van de omvang van de schade -– samengevat en voor zover hier van belang - geoordeeld als volgt:
- ( rov. 4.4) op zich is juist dat bij de benadering van de omvang van de schade een vergelijking dient te worden gemaakt met de (hypothetische) situatie zonder de fouten (gemaakt door [appellant1] ) en de (werkelijke) situatie waarin de fouten zijn gemaakt. Voor zover de (verweten) handelingen van [appellant1] (ook) hebben geleid tot voordeel voor de erven [geïntimeerden] , dient dat voordeel bij de schadeberekening te worden betrokken. Van een dergelijk voordeel is echter niet gebleken en het dossier biedt geen aanknopingspunten voor het aannemen van een dergelijk voordeel. Door het handelen van [appellant1] is zowel het geschonken en geërfde vermogen van de erven [geïntimeerden] , welk vermogen hun vader met de onderbewindstelling heeft beoogd te beschermen, als het risicodragende vermogen in de onderneming(en) grotendeels verdampt. Niets is naar voren gekomen dat erop wijst dat de ‘investeringen’ in de ondernemingen door [appellant1] uit het onder bewind gestelde vermogen iets hebben opgeleverd voor de erven [geïntimeerden] of anderszins tot hun voordeel hebben geleid;
- ( rov. 4.9) het verweer van [appellanten] c.s. dat ook de erflater veelvuldig uit zijn privévermogen putte om de kosten van de ondernemingen te dekken en dat [appellant1] als bewindvoerder in de geest van de erflater heeft gehandeld slaagt niet, omdat in het vonnis van 9 december 2015 [de hoofdzaak, toev. hof] hierover al is geoordeeld dat [appellant1] een conserverend beleid had behoren te voeren, dat hij dat door het verstrekken van de leningen niet heeft gedaan en dat hij bovendien excessief heeft gedeclareerd.
4.6
Het hof neemt deze oordelen van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne met verwijzing naar de rechtsoverwegingen 4.1 tot en met 4.22 en 4.38 van het bestreden vonnis. Het hof overweegt voorts dat het vonnis van 9 december 2015 waarbij de aansprakelijkheid van [appellanten] c.s. jegens de erven [geïntimeerden] is vastgesteld inmiddels door het hof is bekrachtigd bij arrest van 16 januari 2018. Nu het arrest in kracht van gewijsde is gegaan en de erven [geïntimeerden] zich op het gezag van gewijsde hebben beroepen van de beslissingen die het hof in dat arrest heeft genomen, heeft ook in de onderhavige zaak te gelden wat het hof in laatstgemeld arrest onder 4.5 tot en met 4.9 heeft overwogen:
“de geldleningen
4.5
Vaststaat dat [appellant1] een bedrag van ongeveer € 2.500.000,- uit het onder bewind gestelde vermogen van de erven [geïntimeerden] heeft geleend aan [E] B.V. en aan deze gelieerde rechtspersonen. Hij heeft deze leningen niet schriftelijk vastgelegd en geen enkele vorm van zekerheid bedongen, terwijl hij wist of behoorde te weten dat er gelet op de bedrijfsrisico's die de geldleners liepen een aanmerkelijk risico bestond dat deze leningen niet zouden worden terugbetaald. Dat risico heeft zich ook verwezenlijkt. Een zeer groot deel van de geleende gelden is gebruikt voor het betalen van kosten die door [appellant1] en door hem ingeschakelde adviseurs zijn gedeclareerd aan deze rechtspersonen. Niet bestreden is dat deze kosten, voor zover voldaan door [E] B.V. en Tana Netherlands B.V., € 1.497.667,09,- hebben bedragen (onderzoeksverslag van mr. Witteveen, zoals geciteerd in de beschikking van de Ondernemingskamer van 1 mei 2014; onderdeel 4.5.1. van het bestreden vonnis van 9 december 2015).
4.6
Dat [appellant1] heeft gehandeld met instemming van de erven [geïntimeerden] is tegenover hun gemotiveerde betwisting niet komen vast te staan. [appellanten] c.s. heeft onvoldoende gesteld om op dit punt tot bewijs te worden toegelaten. Desgevraagd heeft [appellant1] op de comparitie van partijen bij het hof verklaard dat hij over de leningen contact heeft opgenomen met de moeder van de erven [geïntimeerden] , niet met de erven [geïntimeerden] zelf.
4.7
Het hof gaat voorbij aan de stelling van [appellanten] c.s. dat de geldleningen, door hem ook wel investeringen genoemd, noodzakelijk waren om het vermogen van de erven [geïntimeerden] , waarmee hij kennelijk de certificaten van aandelen in [E] B.V. bedoelt, in stand te houden en dat zonder die leningen de continuïteit van die rechtspersonen waarin de erven [geïntimeerden] als certificaathouders een economisch belang hadden zeer onzeker zou zijn en een faillissement dreigde. Het spreekt voor zich dat de erven [geïntimeerden] belang erbij hadden dat deze rechtspersonen in stand zouden blijven en zoveel als mogelijk winstgevend zouden zijn. Dat betekent nog geenszins dat het [appellant1] , die de zorg van een goed bewindvoerder diende te betrachten, vanwege een door hem gevoelde noodzakelijkheid vrijstond als bewindvoerder ten laste van het vermogen onder bewind van de erven [geïntimeerden] zeer omvangrijke en riskante geldleningen aan deze rechtspersonen te verstrekken en dat ook nog zonder deze schriftelijk vast te leggen en daarvoor zekerheid te bedingen en zonder de erven [geïntimeerden] daarbij te betrekken. Dat ook de erflater tijdens leven ten laste van zijn vermogen investeringen deed in deze rechtspersonen betekent niet dat [appellant1] ten laste van het vermogen onder bewind als bewindvoerder op dezelfde voet investeringen kan doen. [appellant1] diende bij zijn handelen als bewindvoerder immers - anders dan de erflater - de zorg van een goed bewindvoerder te betrachten. [appellant1] heeft op de comparitie bij het hof op 11 december 2017 verklaard dat hij zoveel als mogelijk heeft willen handelen in de geest van de erflater en zich onvoldoende heeft gerealiseerd dat hij als bewindvoerder van het geschonken en geërfde vermogen van de erven [geïntimeerden] een andere taak had.
excessief declareren
4.8
De rechtbank is uitgegaan van een loon van [appellant1] als bewindvoerder van
€ 378.732,97 en een uurtarief van € 225,-. Het bewind heeft geduurd van 12 augustus 2007 tot 13 juli 2012, zodat [appellant1] per jaar ongeveer 340 uur (hof: per week 6 uur) aan het beheer van het vermogen onder bewind heeft besteed. De samenstelling van dat vermogen, te weten banksaldi en effecten, en het beheer daarvan rechtvaardigen naar het oordeel van het hof niet dat hoge aantal uren. Vaststaat dat naast het beheer regelmatig overleg plaatsvond tussen de erven [geïntimeerden] en [appellant1] over de afwikkeling van de nalatenschap en privé uitgaven. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat in de schadestaatprocedure nader moet worden onderzocht in hoeverre schade op dit onderdeel beperkt wordt door dat bedoelde regelmatige overleg en het tijdsbeslag daarvan.
jaarlijkse rekening en verantwoording
4.9
Vaststaat dat [appellant1] niet heeft voldaan aan zijn verplichting ten minste jaarlijks rekening en verantwoording af te leggen aan de erven [geïntimeerden] over het door hem gevoerde beheer. De erven [geïntimeerden] hebben alle stellingen van [appellant1] op dit onderdeel gemotiveerd betwist. [appellant1] heeft geen relevant bewijsaanbod gedaan en overigens ook onvoldoende gesteld om tot bewijs te worden toegelaten. [appellant1] heeft zijn stelling dat hij de erven [geïntimeerden] ieder kwartaal informeerde over het reilen en zeilen en de ontwikkelingen in hun vermogen niet nader geconcretiseerd. Anders dan [appellant1] kennelijk meent is de aangifte inkomstenbelasting geen rekening en verantwoording in de zin van artikel 4:161 BW. Een aangifte inkomstenbelasting bevat niet de gegevens die in een rekening en verantwoording behoren te worden opgenomen, zoals een overzicht van de uitgaven die in de loop van het jaar zijn gedaan (de rekening) met een verklaring door de bewindvoerder waarom hij deze uitgaven heeft gedaan (de verantwoording). De slotsom is dat de informatie die [appellant1] stelt ieder kwartaal aan de erven [geïntimeerden] te hebben gegeven niet kan worden aangemerkt als een rekening en verantwoording in de zin van artikel 4:161 BW. In de schadestaatprocedure dient te worden beoordeeld in hoeverre hierdoor schade is ontstaan.”
Hetgeen [appellanten] c.s. in zijn toelichting op grief 1 aanvoert kan en zal in het licht van het vorenstaande niet tot een ander oordeel leiden. Grief 1 faalt.
4.7
Met grief 2 richt [appellanten] c.s. zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de in schadeperiode II te vergoeden schade € 472.103,- bedraagt. [appellant1] stelt ter onderbouwing hiertoe dat op de in periode II geleden schade in mindering dient te strekken wat de erven [geïntimeerden] eventueel zullen ontvangen in de door hen tegen [G] c.s. ingestelde procedure, partijen genoegzaam bekend. Slechts als blijkt dat [G] c.s. geen schadevergoeding hoeft of kan betalen aan de erven [geïntimeerden] is sprake van schade in schadeperiode II die de erven [geïntimeerden] op [appellanten] c.s. kunnen verhalen, aldus [appellanten] c.s.
4.8
Deze grief faalt (op dit punt) nu uit productie 29 van de erven [geïntimeerden] blijkt dat niet de erven [geïntimeerden] maar de rechtspersoon [H] B.V. partij is in de procedure tegen [G] c.s. Dat betekent ook dat de voorwaarde die [appellanten] c.s. zelf kennelijk aan zijn gehoudenheid tot schadevergoeding over schadeperiode II wenst te verbinden, is voldaan.
4.9
Het hof begrijpt uit de toelichting op grief 2 dat [appellanten] c.s. ook bezwaren maakt tegen de vaststelling van de kosten van de vaststelling van de schade. Het hof neemt het oordeel en de overwegingen van de rechtbank wat betreft dit onderdeel hier integraal over en maakt deze tot de zijne met verwijzing naar de rechtsoverwegingen 4.30 tot en met 4.32 van het bestreden vonnis. [appellanten] c.s. heeft zijn, door de erven [geïntimeerden] gemotiveerd betwiste, stellingen op dit punt op geen enkele wijze (nader) onderbouwd. Ook dit onderdeel van grief 2 faalt.
4.1
Met grief 3 richt [appellanten] c.s. zich tegen het oordeel van de rechtbank in het bestreden vonnis dat de schadevergoeding niet behoeft te worden gematigd op grond van eigen schuld aan de zijde van de erven [geïntimeerden] (art. 6:101 BW) dan wel de onaanvaardbare gevolgen die de betaling van de (volledige) schadevergoeding voor [appellanten] c.s. heeft (art. 6:109 BW).
4.11
[appellanten] c.s. volstaat in hoger beroep met een onderbouwing van zijn beroep op matiging die gelijkluidend is (randnummers 5.2 tot en met 5.6) aan zijn onderbouwing bij de rechtbank (conclusie van antwoord 5.39 tot en met 5.43, met dien verstande dat aan die onderbouwing halverwege randnummer 5.4 is toegevoegd “dat [appellanten] c.s. tenminste ieder kwartaal een bespreking had met [geïntimeerden] c.s. en hun adviseurs [G] en de heer [I] en zij op de hoogte waren van de relevante ontwikkelingen”, “ [I] beheerde het vermogen en de onderneming in Thailand voor [geïntimeerden] ”, “Na het overlijden van [geïntimeerden] deed [I] dat samen met [appellant1] ”, en aan het slot van randnummer 5.6 is toegevoegd “Dat de executie daarvan reeds is aangevangen.” Een nadere onderbouwing, bijvoorbeeld door, waar het gaat om beroep op de matiging als bedoeld in art. 6:109 BW, inzicht te geven in zijn financiële situatie, ontbreekt.
4.12
Ook wat betreft dit beroep op matiging neemt hof de oordelen en de overwegingen van de rechtbank hier integraal over en maakt deze tot de zijne met verwijzing naar de rechtsoverwegingen 4.43 tot en met 4.45 van het bestreden vonnis. Het hof overweegt in aanvulling daarop nog dat [appellanten] c.s. met zijn stelling dat de erven [geïntimeerden] de nalatenschap van hun vader zuiver hebben aanvaard, waardoor de ondernemersrisco’s, kosten en verliezen voor hun rekening komen en dat zij bovendien meer hadden kunnen en moeten toezien op het handelen van [appellant1] er bepaald geen blijk van geeft dat hij zich bewust is van de ernst van het tekortschieten van [appellant1] in - uiteindelijk - iedere hoedanigheid waarin hij bij het vermogen van de erven [geïntimeerden] was betrokken (als bewindvoerder, executeur, bestuurder, maar ook als vertrouwenspersoon van de erflater en de erven [geïntimeerden] ) en de impact die dat tekortschieten op het leven van de erven [geïntimeerden] had en heeft. Ook voor zover [appellanten] c.s. zich bedoelt erop te beroepen dat de rol van de adviseurs [G] en [I] een omstandigheid is die als “eigen schuld” (6:101 BW) aan [geïntimeerden] c.s. dient te worden toegerekend, dan wel matiging is dat onvoldoende onderbouwd. Het hof sluit zich aan bij de oordelen en motivering van de rechtbank in het bestreden vonnis onder de rechtsoverwegingen 4.12 tot en met 4.16 en maakt die tot de zijne.
4.13
Met grief 4 richt [appellanten] c.s. zich tegen het oordeel van de rechtbank dat hij over de schadeperioden I en II wettelijke rente aan de erven [geïntimeerden] is verschuldigd.
Volgens [appellanten] c.s. is over periode I geen wettelijke rente verschuldigd omdat de schade over die periode niet juist door de rechtbank is berekend en dus niet vaststaat, en over periode II niet omdat de erven [geïntimeerden] die schade ‘integraal’ kunnen verhalen op [G] c.s.
4.14
Gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van de grieven 1 en 2 is overwogen, faalt grief 4. Het hof sluit zich aan bij de betreffende rechtsoverwegingen van de rechtbank in het bestreden vonnis.
4.15
Grief 5 richt zich tegen de toekenning van de integrale beslagkosten ad € 10.822,88 door de rechtbank, omdat - kort gezegd - de erven [geïntimeerden] geen vordering hebben op de maatschap en de appellanten sub 3 en 4 genoemd en de beslagen dus onrechtmatig zijn gelegd.
4.16
Ook deze grief slaagt niet. Het hof overweegt daartoe dat de erven [geïntimeerden] zich hebben beroepen op het gezag van gewijsde van het arrest van 16 januari 2018 (rechtsoverwegingen 4.15 tot en met 4.18). Hiermee staat tussen partijen vast dat de maatschap en de appellanten sub 3 en 4 genoemd jegens de erven [geïntimeerden] (hoofdelijk) aansprakelijk zijn voor de door [appellant1] veroorzaakte schade. Voorts sluit het hof zich aan bij de oordelen en overwegingen van de rechtbank in het bestreden vonnis onder de rechtsoverwegingen 4.47 tot en met 4.51 en maakt die tot de zijne.
4.17
Grief 6 ziet op de veroordeling in de proceskosten bij de rechtbank van [appellanten] c.s.. In het licht van het vorenstaande heeft deze grief geen zelfstandige betekenis. [appellanten] c.s. zijn te beschouwen als de in het ongelijk gestelde partij, zoals de rechtbank in het bestreden vonnis onder rechtsoverweging 4.53 terecht heeft overwogen.
Ten aanzien van het incidenteel hoger beroep
4.18
In hun incidentele hoger beroep richten de erven [geïntimeerden] zich met één grief tegen de wijze waarop de rechtbank in het bestreden vonnis de vergoeding welke zij uit hoofde van de met notaris Klein gesloten vaststellingsovereenkomst hebben ontvangen heeft toegerekend aan de schadeperiodes I (periode 12 augustus 2007-31 december 2009) en II (periode 1 januari 2010- 12 juli 2012). De rechtbank heeft de gehele vergoeding van € 1.050.000 in aftrek gebracht op de in schadeperiode II door de erven [geïntimeerden] geleden schade. Volgens de erven [geïntimeerden] dient van dat bedrag een gedeelte groot € 186.117,- aan schadeperiode I te worden toegerekend en het resterende gedeelte groot € 863.883,- aan schadeperiode II.
[appellanten] c.s. voeren verweer. Dat verweer komt voor zover van belang hierna bij de beoordeling aan de orde.
4.19
Ter onderbouwing van hun grief stellen de erven [geïntimeerden] dat de rechtbank, op grond van hun eigen in het bestreden vonnis onder 4.36 weergegeven uitgangspunt dat - kort gezegd - de schade van de erven [geïntimeerden] is ontstaan doordat privévermogen van de erven [geïntimeerden] door [appellant1] is overgemaakt naar de ondernemingen [E] B.V. en Tana Netting Netherlands B.V., een bedrag van € 186.117,-. Volgens de erven [geïntimeerden] had de rechtbank dit bedrag moeten toerekenen aan schadeperiode I, omdat dat bedrag in 2009 al door [appellant1] uit hun privévermogen was geput. Het betreft een lening aan [E] B.V. van in totaal groot € 120.000,- en een bedrag aan (excessieve) declaraties van [appellant1] groot € 66.117,-.
4.2
De grief slaagt voor zover het de toerekening van een bedrag gelijk aan de in 2009 door [appellant1] uit het privévermogen van de erven [geïntimeerden] verstrekte leningen betreft. De erven [geïntimeerden] hebben met de door hen overgelegde bankafschriften (productie 28 bij memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in incidenteel appel) voldoende aangetoond dat al op de boekdata 29 april, 22 juli en 20 oktober 2009 bedragen van € 20.000,-, € 50.000,- respectievelijk € 50.000,- zijn overgeboekt naar [E] B.V.
4.21
Voor zover de grief ziet op de toerekening van het bedrag van € 66.117,- aan schadeperiode I slaagt zij niet nu de erven [geïntimeerden] onvoldoende hebben gemotiveerd waarom dit bedrag aan excessieve declaraties van [appellant1] mede onderwerp zou zijn geweest van door hen met notaris Klein gesloten vaststellingsovereenkomst die betrekking had op de door [appellant1] uit hun privévermogen verstrekte leningen.
Ten aanzien van het principaal en incidenteel hoger beroep
4.22
Geen van partijen heeft bewijs aangeboden van feiten en/of omstandigheden die, zouden zij komen vast staan, zouden kunnen leiden tot een ander oordeel.

5.De slotsom

In het principaal hoger beroep
5.1
De grieven falen.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellanten] c.s. in de kosten van het principaal hoger beroep veroordelen.
De kosten hiervan aan de zijde van de erven [geïntimeerden] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 1.628,00
- salaris advocaat € 11.002,00 (2 punten x appeltarief VIII)
5.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.
In het incidenteel hoger beroep
5.4
De grief slaagt voor zover het gemelde toerekening van € 120.000,- betreft. Dat betekent dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd waar het de punten 5.1 en 5.2 van het dictum betreft, en voor het overige worden bekrachtigd en dat het hof, opnieuw recht doende, de door [appellanten] c.s. aan de erven [geïntimeerden] te betalen schadevergoeding (exclusief de kosten ter vaststelling van de schade ad € 8.345) zal vaststellen op:
Schadeperiode I: € 1.188.630
af: verrekening voordeel:
€ 120.000
€ 1.068.630
Schadeperiode II: € 1.522.103
af: verrekening voordeel:
€ 930.000
€ 592.103
Totaal (excl. kosten vaststelling schade) € 1.660.733
5.5
Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellanten] c.s. in de kosten van het incidenteel hoger beroep veroordelen.
De kosten hiervan aan de zijde van de erven [geïntimeerden] zullen worden vastgesteld op:
- salaris advocaat € 5.501,00 (0,5 x 2 punten x appeltarief VIII).
5.6
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 4 oktober 2017, behoudens voor zover het de onderdelen 5.1 en 5.2 van het dictum betreft, vernietigt dit vonnis in zoverre en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt [appellanten] c.s. tot betaling aan de erven [geïntimeerden] van € 1.068.630,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over de bedragen, zoals in punt 4.41 van het bestreden vonnis is gespecificeerd, steeds tot aan de betaling;
veroordeelt [appellanten] c.s. tot betaling aan de erven [geïntimeerden] van € 592.103,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over de bedragen, zoals die in de aan het bestreden vonnis gehechte Bijlage 1 bij het rapport van Brouwer is gespecificeerd, te berekenen tot aan 8 juni 2016 en vervolgens over het op die dag resterende deel, steeds tot aan de betaling;
veroordeelt [appellanten] c.s. in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de erven [geïntimeerden] vastgesteld op € 1.628,- voor verschotten en op € 16.503,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellanten] c.s. in de nakosten, begroot op € 205-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [appellanten] c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.H.F. van Vugt, R.A. Dozy en M.L. van der Bel en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2020.