In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant], de lener, en [geïntimeerde], de uitlener, over een overeenkomst van geldlening. De leningsovereenkomst, gedateerd op 3 oktober 2016, houdt in dat [geïntimeerde] een bedrag van € 4.894,- aan [appellant] ter beschikking heeft gesteld, met de verplichting om dit bedrag in termijnen terug te betalen. [geïntimeerde] heeft [appellant] meerdere keren aangeschreven om de openstaande bedragen te voldoen, maar [appellant] heeft hieraan geen gehoor gegeven. In eerste aanleg heeft de kantonrechter geoordeeld dat de handtekening van [appellant] op de leningsovereenkomst authentiek is, ondanks zijn verweer dat hij deze niet heeft ondertekend. De kantonrechter heeft een deskundige ingeschakeld om de handtekening te onderzoeken en heeft de vordering van [geïntimeerde] toegewezen, waarbij [appellant] is veroordeeld tot betaling van de hoofdsom en de proceskosten.
In hoger beroep heeft [appellant] de beslissing van de kantonrechter bestreden en verzocht om het vonnis te vernietigen. Hij heeft erkend de leningsovereenkomst te hebben ondertekend, maar stelt dat hij dit onder druk heeft gedaan en dat er feitelijk is afgesproken dat hij het geld niet hoefde terug te betalen. Het hof heeft [appellant] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het dwingende bewijs dat voortvloeit uit de leningsovereenkomst. Het hof heeft de verdere beoordeling aangehouden tot na de bewijslevering, waarbij het verhoor van getuigen zal plaatsvinden onder leiding van raadsheer-commissaris mr. W.F. Boele. De rol van het hof is om te bepalen of [appellant] in staat is om het tegenbewijs te leveren, wat de uitkomst van de zaak kan beïnvloeden.