Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verzoeker in het principaal hoger beroep,
[h.o.d.n. bewindvoerder], in haar hoedanigheid van bewindvoerder van
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak, uitgesproken door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 januari 2020, betreft het een hoger beroep over de verdeling van de gemeenschap van goederen na een echtscheiding. Partijen, een man en een vrouw, zijn op 28 maart 2005 gehuwd in Marokko en hebben gedurende hun huwelijk zowel de Marokkaanse als de Nederlandse nationaliteit. De vrouw heeft op 19 mei 2017 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de rechtbank Overijssel op 6 februari 2018 de echtscheiding heeft uitgesproken. De verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap is echter aangehouden tot de inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, wat op 8 oktober 2018 heeft plaatsgevonden.
De man is in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank van 25 september 2018, waarin de verdeling van de gemeenschap werd vastgesteld. Hij heeft vier grieven ingediend, die onder andere betrekking hebben op de verdeling van een perceel grond in Marokko, de erfenis van de vrouw van haar moeder, en een schuld aan een derde. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep één grief ingediend, die betrekking heeft op de waarde van het perceel.
Het hof heeft geoordeeld dat het huwelijksvermogensrecht van toepassing is, waarbij het Marokkaanse recht van toepassing was van 28 maart 2005 tot 9 september 2015, en het Nederlandse recht daarna. Het hof heeft de grieven van de man verworpen en de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het hof oordeelde dat de vrouw geen vermogen uit de nalatenschap van haar moeder heeft ontvangen dat in de gemeenschap valt. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, gezien de status van partijen als gewezen echtgenoten.