ECLI:NL:GHARL:2020:257

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 januari 2020
Publicatiedatum
14 januari 2020
Zaaknummer
200.251.862/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling gemeenschap van goederen en toepasselijkheid van Marokkaans en Nederlands recht in huwelijksvermogensrecht

In deze zaak, uitgesproken door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 januari 2020, betreft het een hoger beroep over de verdeling van de gemeenschap van goederen na een echtscheiding. Partijen, een man en een vrouw, zijn op 28 maart 2005 gehuwd in Marokko en hebben gedurende hun huwelijk zowel de Marokkaanse als de Nederlandse nationaliteit. De vrouw heeft op 19 mei 2017 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de rechtbank Overijssel op 6 februari 2018 de echtscheiding heeft uitgesproken. De verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap is echter aangehouden tot de inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, wat op 8 oktober 2018 heeft plaatsgevonden.

De man is in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank van 25 september 2018, waarin de verdeling van de gemeenschap werd vastgesteld. Hij heeft vier grieven ingediend, die onder andere betrekking hebben op de verdeling van een perceel grond in Marokko, de erfenis van de vrouw van haar moeder, en een schuld aan een derde. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep één grief ingediend, die betrekking heeft op de waarde van het perceel.

Het hof heeft geoordeeld dat het huwelijksvermogensrecht van toepassing is, waarbij het Marokkaanse recht van toepassing was van 28 maart 2005 tot 9 september 2015, en het Nederlandse recht daarna. Het hof heeft de grieven van de man verworpen en de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het hof oordeelde dat de vrouw geen vermogen uit de nalatenschap van haar moeder heeft ontvangen dat in de gemeenschap valt. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, gezien de status van partijen als gewezen echtgenoten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.251.862
(zaaknummers rechtbank Overijssel 202328 en 212754)
beschikking van 14 januari 2020
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.H. van der Linden te Almelo,
en
[bewindvoerder], handelende onder de naam
[h.o.d.n. bewindvoerder], in haar hoedanigheid van bewindvoerder van
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P.H.K. Ruding te Enschede.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 6 februari 2018 en 25 september 2018, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 24 december 2018;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met productie 1;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. Ruding van 10 september 2019 met productie 2;
- een journaalbericht van mr. Van der Linden van 30 september 2019 met producties 1-5.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 10 oktober 2019 plaatsgevonden. De man is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Namens hem was zijn advocaat aanwezig. De vrouw is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Ook de bewindvoerder is verschenen.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn op 28 maart 2005 gehuwd te [plaatsnaam] (Marokko). De vrouw woonde destijds in Nederland en de man in Marokko. Partijen hadden ten tijde van het huwelijk beiden de Marokkaanse nationaliteit en de vrouw had daarnaast de Nederlandse nationaliteit. De man heeft zich op 9 september 2005 bij de vrouw in Nederland gevestigd. Hij heeft in oktober 2016 de Nederlandse nationaliteit verkregen; partijen hebben vanaf die tijd zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit.
3.2
De vrouw heeft op 19 mei 2017 een verzoek tot echtscheiding ingediend. Bij voormelde beschikking van 6 februari 2018 heeft de rechtbank (voor zover hier van belang) de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en iedere verdere beslissing inzake de verzochte verdeling van de gemeenschap aangehouden. Het huwelijk van partijen is op 8 oktober 2018 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Bij de bestreden beschikking van 25 september 2018 heeft de rechtbank de verdeling van de tussen partijen ontbonden huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld, onder de voorwaarde dat de echtscheiding zal zijn ingeschreven in de daartoe bestemde registers en voor zover dit wordt beheerst door het Nederlands huwelijksvermogensrecht.
3.4
Bij beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel van 21 februari 2019 is een bewind ingesteld over alle goederen die (zullen) toebehoren aan de vrouw, met benoeming van [bewindvoerder], handelende onder de naam [h.o.d.n. bewindvoerder], tot bewindvoerder.

4.De omvang van het geschil

4.1
De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking van 25 september 2018. De grieven 1 en 2 zien op (de verdeling van) een perceel grond, genaamd [naam perceel] en gelegen te […], Marokko, (hierna: het perceel), grief 3 ziet op (de verdeling van) de erfenis van de vrouw van haar moeder en grief 4 ziet op een schuld aan [A.]. De man verzoekt het hof (verkort weergegeven) de bestreden beschikking (deels) te vernietigen en (in zoverre) opnieuw beschikkende:
- te bepalen dat het perceel aan de moeder van de man toebehoort en dat geen verdeling of verrekening dient plaats te vinden, althans te bepalen dat bedoeld perceel niet in de huwelijksgoederengemeenschap valt en door de man aan de vrouw geen bedrag wegens overbedeling behoeft te worden betaald;
- in het geval het vorige verzoek wordt afgewezen: te bepalen dat de erfenis van de vrouw van haar moeder in de huwelijksgoederengemeenschap valt, dat de waarde van deze erfenis door een deskundige dient te worden getaxeerd en dat de vrouw wegens overbedeling de helft van de waarde van het onroerend goed aan de man dient te betalen;
- te bepalen dat de schuld aan de heer [A.] ten bedrage van MAD 160.000,- (€ 16.000,-) + rente p.m. door beide partijen bij helfte dient te worden afbetaald.
Het verzoek te bepalen dat de rechtbank de zaak opnieuw moet beoordelen en opnieuw dient te beslissen is tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken.
4.2
De vrouw is op haar beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. Deze grief ziet op (de waarde van) het perceel. De vrouw verzoekt het hof (verkort weergegeven) – in het principaal hoger beroep – de man in zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn beroep ongegrond te oordelen en – in het incidenteel hoger beroep – de bestreden beschikking (deels) te vernietigen en, (in zoverre) opnieuw beschikkende, te bepalen dat het perceel een waarde heeft van MAD 500.000,-- op de peildatum (zoals blijkt uit het door de vrouw in het geding gebrachte taxatierapport) en dat de man de helft daarvan, € 27.217,50, aan de vrouw dient te voldoen als vergoeding van schade, geleden door de gift van het perceel aan zijn moeder op 31 mei 2017 of 31 maart 2017, waardoor de gemeenschap van goederen van partijen is benadeeld, een en ander op voet van artikel 1:164 van het Burgerlijk Wetboek (BW), kosten rechtens.
4.3
De man voert verweer en hij verzoekt het hof de vrouw in haar verzoek in het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel haar beroep ongegrond te oordelen.
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof oordeelt – ambtshalve – dat de Nederlandse rechter bevoegd is ter zake van de nevenvoorziening tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, gelet op artikel 827 lid 1 sub b in verband met artikel 4 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
5.2
Voorts verenigt het hof zich met de conclusie van de rechtbank dat in deze zaak van 28 maart 2005 tot 9 september 2015 het huwelijksvermogensrecht wordt beheerst door Marokkaans recht en vanaf 9 september 2015 door Nederlands recht. Partijen hebben daartegen geen grieven aangevoerd.
5.3
De man stelt wel dat ten aanzien van het perceel Marokkaans recht van toepassing is, maar hij doet dat in verband met een beroep op (de onaanvaardbaarheidsexceptie van) artikel 10:9 BW. Ingevolge dat artikel kunnen aan een feit waaraan rechtsgevolgen toekomen naar (in dit geval:) Marokkaans recht in Nederland dezelfde rechtsgevolgen worden toegekend voor zover de niet-toekenning van zodanige gevolgen een onaanvaardbare schending zou zijn van het bij partijen levende gerechtvaardigde vertrouwen of van de rechtszekerheid.
5.4
De man heeft in dit verband aangevoerd dat het perceel in Marokko ligt en toebehoorde aan zijn moeder, dat hij het perceel op zijn naam heeft laten zetten omdat zijn moeder ziek is en de zorg ervoor niet meer aankon, dat het perceel later is ‘teruggeschonken’ door hem aan zijn moeder omdat zij had besloten het te verkopen om dokterskosten te voldoen, dat de vrouw nooit eerder naar het perceel heeft gevraagd, dat partijen zich consequent hebben gedragen alsof Marokkaans recht van toepassing was op het huwelijksvermogensregime en dat het daarom naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om wat betreft het perceel te verlangen dat verdeling plaatsvindt naar Nederlands recht. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
5.5
Naar het oordeel van het hof kan het door de man aangevoerde de conclusie niet rechtvaardigen dat toepassing van het Nederlandse huwelijksvermogensrecht een onaanvaardbare schending oplevert van het bij partijen levende gerechtvaardigde vertrouwen of van de rechtszekerheid. De door de man gestelde – en door de vrouw betwiste – feiten en omstandigheden zijn daartoe onvoldoende. Ook de door de man overgelegde (en daarna wat betreft de datum van schenking dan wel overdracht van het perceel gecorrigeerde) vertaling van een ‘Getuigenis van een Gift/Geschenk’ leidt niet tot een ander oordeel.
Indien moet worden aangenomen dat schenking van het perceel aan de moeder zou hebben plaatsgevonden vóór de peildatum (18 mei 2017), brengt dat met zich dat de man de gemeenschap op grond van artikel 1:88 en/of 1:164 BW heeft benadeeld.
De grieven 1 en 2 van de man zijn dan ook tevergeefs voorgedragen.
5.6
De vrouw heeft in haar grief in het incidenteel hoger beroep de waarde van het perceel ter beoordeling aan het hof voorgelegd. Volgens de vrouw bedraagt die waarde MAD 500.000,-, met verwijzing naar een in maart 2018 opgemaakt taxatierapport (toegezonden aan de rechtbank op 2 juli 2018). Uitgaande van de wisselkoers per 15 mei 2017 bedroeg de waarde € 54.435,- en dient de man € 27.217,50 aan de vrouw te betalen, aldus de vrouw.
Volgens de man bedroeg de waarde van het perceel MAD 350.000,- en is de in opdracht van de vrouw verrichte taxatie niet reëel. Blijkens een door hem in het geding gebracht taxatierapport van 2 mei 2019 bedraagt de waarde thans MAD 140.000,-.
5.7
Het hof acht het redelijk uit te gaan van de door de rechtbank vastgestelde waarde van MAD 350.000,-, nu de rechtbank is uitgegaan van de door partijen op dat moment overgelegde stukken (waarop zij beiden ter zitting over en weer hebben kunnen reageren) en vast staat dat dit de koopprijs was op 6 augustus 2016. Partijen hebben in hoger beroep over en weer de juistheid van de door hen in het geding gebrachte taxaties betwist, maar dat de waarde MAD 500.000,- respectievelijk MAD 140.000,- bedraagt, zoals de vrouw respectievelijk de man heeft betoogd, is bij gebreke van een nadere toelichting onvoldoende aannemelijk geworden. De grief in het incidenteel hoger beroep van de vrouw faalt dan ook.
5.8
Met zijn derde grief richt de man zich tegen het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat de vrouw onroerend goed in Marokko bezit, dat door het Nederlands huwelijksgoederenrecht wordt beheerst. Volgens de man heeft de vrouw uit de erfenis van haar moeder een deel van een stuk grond en een deel van een appartement ontvangen. De vrouw heeft dat betwist.
5.9
Wat daar ook van zij, zoals hiervoor onder 5.2 is overwogen, wordt het tussen partijen geldend huwelijksvermogensrecht van 28 maart 2005 tot 9 september 2015 beheerst door Marokkaans recht en vanaf 9 september 2015 door Nederlands recht. Dat de vrouw enig vermogensbestanddeel uit een erfenis heeft ontvangen na 9 september 2015 heeft de man niet gesteld en is ook overigens niet gebleken. Voor zover de vrouw in de periode van 28 maart 2005 tot 9 september 2015 enig vermogen uit de nalatenschap van haar moeder heeft ontvangen, is dat op grond van het toepasselijke Marokkaans recht niet in enige gemeenschap gevallen. Grief 3 faalt.
5.1
Ten slotte kan de man zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank over de schuld aan [A.] (grief 4). Hij voert daartoe aan dat partijen deze lening tijdens het huwelijk zijn aangegaan voor gezamenlijke kosten (waaronder de kosten van het huwelijk) en dat de schuld door beide partijen moet worden afgelost.
5.11
De man heeft – tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw – het bestaan van de lening onvoldoende toegelicht en/of onderbouwd. De door hem overgelegde stukken geven geen inzicht in (het moment van) ontstaan, doel en hoogte van de lening. Dat de lening in 2015 zou zijn aangegaan voor betaling van (onder meer) de kosten van het huwelijk – dat reeds tien jaar daarvoor (op 28 maart 2005) is gesloten – komt het hof niet aannemelijk voor. Daarbij komt dat, als de schuld in juli 2015 zou zijn aangegaan, deze behoort tot de schulden van de man, nu de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen eerst is ontstaan na 9 september 2015. Ook grief 4 faalt.

6.De slotsom

in het principaal en incidenteel hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven in het principaal hoger beroep en de grief in het incidenteel hoger beroep. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de gevolgen van hun echtscheiding betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 25 september 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van deze procedure in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.H.A. Moes, M.L. van der Bel en W.D. Kolkman, bijgestaan door mr. Th.H.M. Lueb als griffier, en is op 14 januari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.