ECLI:NL:GHARL:2020:2460

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
23 maart 2020
Zaaknummer
200.263.697/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgregeling en hoofdverblijfplaats van minderjarigen na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de zorgregeling en hoofdverblijfplaats van twee minderjarige kinderen na de echtscheiding van hun ouders. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 11 juni 2019, waarin het hoofdverblijf van de kinderen bij de man was vastgesteld. De vrouw verzocht om het hoofdverblijf van de jongste minderjarige, [de minderjarige2], bij haar te bepalen en een zorgregeling vast te stellen die meer recht zou doen aan de belangen van de kinderen.

Het hof heeft de procedure in eerste aanleg en het verloop van het hoger beroep besproken, waarbij beide ouders zijn gehoord, evenals de minderjarigen. De rechtbank had eerder een zorgregeling vastgesteld waarbij de kinderen voornamelijk bij de man verbleven, met enkele bezoekmomenten bij de vrouw. Het hof heeft overwogen dat de huidige zorgregeling goed functioneert en in het belang van de kinderen is. De minderjarigen hebben aangegeven dat ze zich goed voelen bij hun vader en dat de zorgregeling hen rust biedt.

Het hof heeft geconcludeerd dat het niet in het belang van [de minderjarige2] is om de zorgregeling of hoofdverblijfplaats te wijzigen. De verzoeken van de vrouw zijn afgewezen en de beschikking van de rechtbank is bekrachtigd. Het hof heeft in zijn beslissing ook rekening gehouden met de mening van de minderjarigen, maar heeft geoordeeld dat de huidige regeling het beste aansluit bij hun behoeften en ontwikkeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.263.697/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 186992)
beschikking van 17 maart 2020
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P. Rietberg te Groningen,
en
[verweerder],
wonende te [A] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. L.G. Mellens-Schrage te Hoogezand.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 11 juni 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 2 augustus 2019;
  • het verweerschrift;
  • een journaalbericht van mr. Mellens-Schrage van 2 januari 2020 met productie(s);
  • een journaalbericht van mr. Rietberg van 15 januari 2020 met productie(s);
  • een journaalbericht van mr. Rietberg van 30 januari 2020 met productie(s).
2.2
Op 6 februari 2020 zijn [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2004 en [de minderjarige2] (verder te noemen: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2009 verschenen, die buiten aanwezigheid van partijen door het hof zijn gehoord.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 6 februari 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Rietberg heeft het woord mede gevoerd aan de hand van de door haar overgelegde pleitaantekeningen.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2019 ontbonden door echtscheiding.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (hierna ook: de kinderen), over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen.
3.3
Bij beschikking (wijziging) voorlopige voorzieningen van 11 december 2018 heeft de rechtbank onder meer beslist dat [de minderjarige2] wordt toevertrouwd aan de vrouw en dat als regeling ter verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders ten behoeve van de minderjarigen geldt dat de minderjarigen:
- woensdag uit school naar de vrouw gaan en worden opgehaald door de man na zijn werk rond 18.45 uur;
- donderdag uit school naar de grootouders van moederszijde (mz) gaan en daar worden opgehaald door de man rond 18.15 uur;
- vrijdag na schooltijd naar de vrouw gaan. De minderjarigen verblijven en overnachten bij
de vrouw;
- op zaterdag bij de vrouw zijn en 's avonds rond 17.30 uur worden zij naar de man gebracht;
- om de week tevens in het weekend bij de vrouw verblijven en overnachten bij de vrouw op de vrijdag, zaterdag en zondag rond 17.00 uur worden zij weer naar de man gebracht;
- op zondag en maandag bij de man zijn en de dinsdagmiddag na zijn werk rond 13.30 uur. De minderjarigen overnachten die dagen bij de man;
- waarbij [de minderjarige1] er geheel vrij in is voor wat betreft het overnachten bij welke ouder;
en de man met ingang van 1 november 2018 een bedrag van € 115,- per maand aan de vrouw dient te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [de minderjarige2] waarbij de vrouw een bedrag van € 17,- per maand aan de man dient te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [de minderjarige1] .

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover hiervan belang, bepaald dat het hoofdverblijf van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de man is, dat er een zorgregeling voor [de minderjarige1] wordt vastgesteld waarbij [de minderjarige1] iedere woensdagmiddag na schooltijd bij de vrouw verblijft, alsmede iedere zaterdag, dat er een zorgregeling voor [de minderjarige2] wordt vastgesteld, waarbij [de minderjarige2] iedere woensdagmiddag na schooltijd bij de vrouw verblijft, alsmede iedere vrijdagmiddag na schooltijd tot zaterdag en om de week op zondag, met een overnachting van zaterdag op zondag. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
4.2
De vrouw is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige2] (grief 1), de zorgregeling betreffende [de minderjarige2] (grief 2) en de kinderalimentatie (grief 3). De vrouw verzoekt om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking met betrekking tot het hoofdverblijf van [de minderjarige2] en de zorgregeling te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen:
I. dat het hoofdverblijf van [de minderjarige2] voortaan bij de vrouw zal zijn;
II. dat er een zorgregeling zal gelden met de man inhoudende dat:
- [de minderjarige2] op woensdag na school bij de vrouw verblijft en tegen 18:45 uur door de man wordt
opgehaald;
- [de minderjarige2] op de donderdag na school naar opa en oma (mz) gaat en daar wordt opgehaald door de man rond 18.15 uur;
- [de minderjarige2] gaat op vrijdag na school naar de vrouw en verblijft en overnacht dan bij de vrouw;
- [de minderjarige2] verblijft op zaterdag bij de vrouw en wordt ’s avonds rond 17.30 uur naar de man
gebracht;
- [de minderjarige2] om de week in het weekend bij de vrouw verblijft en bij haar overnacht op de vrijdag, zaterdag en op zondag rond 17.00 uur weer naar de man wordt gebracht.
Ten aanzien van [de minderjarige1] kan de door de rechtbank bepaalde regeling worden gehandhaafd.
III. te bepalen dat de man met ingang van datum inschrijving echtscheiding gehouden is
om een bedrag van € 115,- per maand aan de vrouw te voldoen als bijdrage in de kosten van
verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] alsmede dat de vrouw een bedrag van € 17,- per maand aan de man zal voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding ten behoeve van [de minderjarige1] en/of een zodanige beslissing als het hof in goede justitie meent te behoren.
4.3
De man voert verweer en verzoekt met betrekking tot het onder I t/m III in het appelrekest opgenomen af te wijzen en/of de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen van 11 juni 2019 te bekrachtigen danwel een zodanige beslissing te nemen als het hof in goede justitie vermoge te behagen, kosten rechtens.

5.De overwegingen voor de beslissing

De hoofdverblijfplaats en zorgregeling betreffende [de minderjarige2]
5.1
De ouders hebben samen het gezag. Op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan -voor zover hier van belang- omvatten:
a. een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken, alsmede met overeenkomstige toepassing van artikel 377a, derde lid, een tijdelijk verbod aan een ouder om met het kind contact te hebben;
b. de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft.
5.2
Voorafgaand aan de (beschikking) voorlopige voorzieningen van 11 december 2018 hadden partijen overeenstemming bereikt over toevertrouwing van [de minderjarige2] aan de vrouw en inschrijving op haar adres ( [de minderjarige1] bleef ingeschreven bij de man), als ook over de zorgregeling met betrekking tot beide kinderen. Deze hield in dat de kinderen op woensdagmiddag, alsmede de vrijdagmiddag tot en met de zaterdag 17.30 en om de week ook op de zondag bij de vrouw verbleven en de rest van de tijd bij de man. De donderdagmiddag na school gingen de kinderen na school naar opa en oma (mz). Vanaf
22 maart 2019 is deze regeling gewijzigd omdat er een ruzie had plaatsgevonden tussen de vrouw en [de minderjarige1] , waarna [de minderjarige1] niet meer bij de vrouw is geweest. De rechtbank heeft vervolgens bij haar beslissing in de bestreden beschikking aansluiting gezocht bij de feitelijke situatie zoals die na 22 maart 2019 is ontstaan en de hoofdverblijfplaats van beide kinderen bij de man vastgesteld. De zorgregeling met betrekking tot [de minderjarige2] is zo vastgesteld dat zoveel mogelijk is aangesloten bij de afspraken die partijen daarover al hadden gemaakt. Dit leidde tot een zorgregeling waarbij [de minderjarige2] iedere woensdagmiddag na schooltijd bij de vrouw verblijft, alsmede iedere vrijdagmiddag na schooltijd tot zaterdag en om de week op zondag, met een overnachting van zaterdag op zondag. In het hoger beroep zijn alleen de zorgregeling en hoofdverblijfplaats ten aanzien van [de minderjarige2] nog in geschil.
De stelling van de vrouw
5.3
De vrouw stelt dat de man zich in eerste aanleg (in zijn verweerschrift op het zelfstandig verzoek van 2 januari 2019) op het standpunt heeft gesteld dat de bij de voorlopige voorzieningen overeengekomen afspraken ook vastgelegd konden worden in de bodemprocedure. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte het hoofdverblijf van [de minderjarige2] bij de man bepaald en de zorgregeling die door de rechtbank is vastgesteld doet geen recht aan de belangen van [de minderjarige2] , aldus de vrouw. [de minderjarige2] is teleurgesteld en mist zijn moeder. Tevens heeft [de minderjarige2] verklaard dat hij zich bij de man thuis snel verveelt omdat hij niet met zijn vriendjes kan spelen en/of geen vriendjes mee naar huis mag nemen. Deze mogelijkheid is wel bij de vrouw aanwezig en het is voor de ontwikkeling van zijn sociale vaardigheden van belang dat [de minderjarige2] met zijn vriendjes speelt. Bovendien ervaart [de minderjarige2] de man als te streng en is er voor [de minderjarige2] geen ruimte om te uiten wat hem bezighoudt.
De stelling van de man
5.4
De man stelt dat partijen inderdaad in het kader van de voorlopige voorzieningen andere afspraken hebben gemaakt, welke afspraken tot kort voor de zitting bij de rechtbank ook op die wijze werden uitgevoerd. Echter, kort voor de mondelinge behandeling heeft zich een ingrijpende wijziging voorgedaan en dit heeft ertoe geleid dat de man ter zitting al heeft aangegeven zijn oorspronkelijk verzoek op dit punt te handhaven inhoudende dat het hoofdverblijf van de beide kinderen bij de man zou moeten worden bepaald. De rechtbank heeft terecht gesteld dat ten aanzien van het hoofdverblijf aansluiting wordt gezocht bij de feitelijke situatie zoals die na 22 maart 2019 is ontstaan. In deze feitelijke situatie verblijft [de minderjarige1] bij de man en is er niet of nauwelijks contact met de vrouw en verblijft [de minderjarige2] veruit de meeste tijd van de week bij de man. Het klopt dat partijen gedurende de procedure voorlopige voorzieningen een zorgregeling zijn overeengekomen. Echter deze regeling is in een compleet ander licht komen te staan door de gebeurtenis vlak voor de zitting en het kinderverhoor. De zorgregeling zoals door de rechtbank is vastgesteld loopt goed en bevalt [de minderjarige2] ook goed. Het geeft voor [de minderjarige2] veel rust dat er nu een duidelijke omgangsregeling is en [de minderjarige2] heeft het verder enorm naar zijn zin bij de man. De man herkent zich dan ook niet in de omschrijving van de vrouw dat [de minderjarige2] zich zou vervelen en zich niet zou kunnen vinden in de opvoedstijl van de man.
De mening van [de minderjarige2]
5.5
heeft zijn mening geuit bij het hof en aangegeven dat het goed met hem gaat. Hij heeft het naar zijn zin thuis bij vader en speelt graag met [de minderjarige1] op de PlayStation. Hij gaat altijd op woensdagmiddag en vrijdagmiddag met de taxi naar zijn moeder en hij wordt door zijn moeder weer teruggebracht naar zijn vader. Eén keer in de twee weken is hij een heel weekend bij zijn moeder. Soms doen ze dan wel eens leuke dingen. [de minderjarige2] wil het liefst dezelfde regeling als [de minderjarige1] heeft. Hij wil zelf bepalen wanneer hij naar zijn moeder gaat en dan het liefst als [de minderjarige1] ook gaat.
De mening van [de minderjarige1]
5.6
heeft aangegeven dat het goed met hem gaat thuis bij zijn vader. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben bijna nooit ruzie. Zijn vader kan zijn werk goed combineren met de zorg voor [de minderjarige2] en [de minderjarige1] . Dat [de minderjarige1] zelf kan bepalen wanneer hij naar zijn moeder gaat vindt hij prettig.
De inhoudelijke beoordeling
5.7
Het hof is van oordeel dat het niet in het belang van [de minderjarige2] is om de zorgregeling dan wel zijn hoofdverblijfplaats aan te passen. Uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen blijkt dat het goed gaat met [de minderjarige2] bij de man thuis. Er is, ondanks de zeer moeizame verhouding tussen de man en de vrouw, sprake van een duidelijke en gestructureerde zorgregeling die goed loopt en het hof ziet daarom geen aanleiding om de zorgregeling met een overnachting van vrijdag op zaterdag eens in de veertien dagen uit te breiden. Daarnaast is het hof van oordeel dat de rechtbank de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige2] terecht bij de man heeft bepaald. [de minderjarige2] verblijft het grootste gedeelte van de week bij de man en daarbij past dat ook zijn hoofverblijfplaats bij de man is bepaald. Het gaat goed met [de minderjarige2] bij de man en ook om die reden acht het hof het niet in zijn belang om wijziging in zijn situatie te brengen. Dat partijen in het kader van de voorlopige voorzieningen afspraken hebben gemaakt over de zorgregeling en de toevertrouwing van [de minderjarige2] aan de vrouw en dat de man in de bodemprocedure bij de rechtbank aanvankelijk heeft aangegeven dat conform die afspraken kon worden beslist, leidt niet tot een ander oordeel. Het is immers, gelet ook op het bepaalde in artikel 283 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, geoorloofd om op een eerder ingenomen standpunt terug te komen. Dit heeft de man gedaan. Een voorlopige voorziening is bovendien een tijdelijke beslissing die geldt voor de duur van de echtscheidingsprocedure. De man kan ook daarom niet, zoals de vrouw kennelijk stelt, gehouden worden aan de afspraken die in deze procedure gemaakt zijn. Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de verzoeken van de vrouw om de hoofdverblijfplaats bij haar te bepalen en een andere zorgregeling vast te stellen, dienen te worden afgewezen.
Een speciale overweging voor [de minderjarige2]
5.8
Omdat [de minderjarige2] aan het hof heeft laten weten dat hij graag een andere zorgregeling met zijn moeder wenst dan nu is vastgelegd door de rechtbank en die door het hof zal worden bekrachtigd, zal het hof in deze aparte overweging proberen uit te leggen waarom het hof vindt dat de zorgregeling moet blijven zoals deze nu is. [de minderjarige2] , je hebt in het gesprek met het hof aangegeven dat je het liefst zou willen dat je zelf mag beslissen wanneer je naar je moeder gaat omdat [de minderjarige1] dit ook mag. Het liefst zou je dan naar je moeder gaan als [de minderjarige1] ook gaat en blijf je thuis bij je vader als [de minderjarige1] ook thuis blijft. Dat vind je gezelliger. Het hof heeft toch besloten om de zorgregeling te laten zoals deze nu is. Dit omdat je tien jaar oud bent en het op die leeftijd goed voor jou en je ontwikkeling is om dan regelmatig contact met je moeder te blijven houden. Dit lukt misschien minder goed als het hof besluit dat je zelf mag beslissen wanneer je naar je moeder gaat. Dat er vaste dagen en tijden zijn waarop je bij je moeder bent maakt het voor jou ook duidelijk waar je aan toe bent en je hoeft dan niet steeds te kiezen wat je wilt. Het hof begrijpt dat je graag hetzelfde wilt als [de minderjarige1] maar [de minderjarige1] is al een stuk ouder en kan daarom wat beter zelf beslissen wanneer hij jullie moeder wil zien.
De kinderalimentatie
5.9
De rechtbank heeft de verzoeken van de man en de vrouw om een bijdrage in de kosten van de kinderen afgewezen aangezien beiden onvoldoende draagkracht hebben om in de (zorg)kosten van de andere ouder te voorzien.
De stelling van de vrouw
5.1
De vrouw stelt zich primair op het standpunt dat er moet worden vastgehouden aan de afspraken die partijen in het kader van de wijziging van de voorlopige voorzieningen hebben gemaakt (namelijk dat de man gehouden is om met ingang van de datum inschrijving echtscheidingsbeschikking een bedrag van € 115,- per maand aan de vrouw te voldoende als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] alsmede dat de vrouw een bedrag van € 17,- per maand aan de man zal voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding ten behoeve van [de minderjarige1] ) temeer omdat hier -in ieder geval tot 6 juni 2019- door partijen uitvoering aan is gegeven en de man bij de rechtbank in zijn verweer op het zelfstandig verzoek nadrukkelijk te kennen heeft gegeven dat deze bijdragen ook in het kader van de bodemprocedure konden worden vastgesteld. Subsidiair verzoekt de vrouw het hof een zodanige beslissing te nemen als het hof in goede justitie meent te behoren.
De stelling van de man
5.11
De man stelt in alle kosten ten behoeve van de kinderen te voldoen aangezien het hoofdverblijf van beide kinderen bij de man is bepaald. Verder wil de man opmerken dat de rechtbank in haar beschikking terecht heeft aangegeven dat de zorgkosten van de man zelf
€ 674,- bedragen en dat zijn draagkracht € 579,- per maand bedraagt. Daarmee is er al voldoende aangetoond dat er geen ruimte is om enige bijdrage aan de vrouw te kunnen voldoen.
De inhoudelijke beoordeling
5.12
Het hof is van oordeel dat het verzoek van de vrouw afgewezen dient te worden.
Weliswaar heeft de man in zijn verweer in eerste aanleg aangegeven dat de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, zoals door partijen overeengekomen in het kader van de voorlopige voorzieningen, ook in de bodemprocedure kan worden vastgesteld maar het is, zoals ook hiervoor onder 5.7 overwogen, geoorloofd om hierop later terug te komen. Dit heeft de man gedaan. Een voorlopige voorziening is bovendien een tijdelijke beslissing die geldt voor de duur van de echtscheidingsprocedure. De man kan ook daarom niet, zoals de vrouw stelt, gehouden worden aan de afspraken die in deze procedure gemaakt zijn. Bovendien is uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen gebleken dat de man onvoldoende draagkracht heeft om in de zorgkosten van de vrouw te voorzien. Het hof zal de bestreden beschikking daarom ook op dit punt bekrachtigen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van
11 juni 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, I.A. Vermeulen en J.G. Idsardi, bijgestaan door mr. I.G. Vos als griffier, en is op 17 maart 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.